De meerderheid van socialistisch links in Argentinië koos voor onthouding bij de tweede verkiezingsronde op 19 november, met het argument dat Javier Milei geen uiting is van een fascistische beweging. Maar dat is geen reden om de confrontatie met extreemrechts uit de weg te gaan.

Argentinië beleeft dagen van extreme politieke spanning. Er is geen werkplek, familie of vriendengroep waar geen debat en bezorgdheid heerst. Angst en ongerustheid zijn voelbaar in de sfeer op straat. Ondertussen bevindt marxistisch links zich midden in een controverse die zijn eigen ‘crisis van de vertegenwoordiging’ verbergt: de linkse kiezer is in shock omdat de meerderheid van de trotskistische partijen, gegroepeerd in het Linkse Front ‒ Eenheid (FITU), besloten heeft om neutraal te zijn in de tweede ronde die extreemrechts aan het hoofd van de staatsinstellingen zou kunnen brengen. [Dit artikel is vóór de 2e ronde geschreven]

De gewone mensen daarentegen lijken te begrijpen wat er op het spel staat. En ze ondernamen actie om een catastrofe te voorkomen. Al in de eerste ronde van 22 oktober zagen we een defensieve reactie van de arbeidersklasse, die tot uiting kwam in het herstel van het Peronisme en de stagnatie van Milei. Nu is er een strijdvaardige reactie van de burgermaatschappij in beweging: mensen die het openbaar vervoer nemen om het gevaar dat Milei vertegenwoordigt uit te leggen, handgeschreven posters die op muren worden geplakt, geïmproviseerde tafels in de straten, kleine bijeenkomsten en demonstraties in verschillende wijken.

De afgelopen dagen zijn we getuige geweest van een intense massabeweging, meestal spontaan en politiek op kleine schaal. Een geïmproviseerde volksverkiezingscampagne. De meerderheid van marxistisch links houdt zich echter afzijdig van die mobilisatie en neemt afstand van de grote politieke strijd die aan de gang is. De kern van het argument van de FITU is dat Milei geen fascist is. Laten we de kwestie analyseren.

Extreemrechts en fascisme: een wereldwijd probleem

Het debat over fascisme is opnieuw in het middelpunt van de internationale discussie komen te staan als gevolg van de groei van extreemrechts over de hele wereld. Het geval Milei in Argentinië is geen uitzondering.

De discussie rond fascisme lijkt echter soms de analyse van hedendaags extreemrechts te belemmeren. Aan de ene kant is er een lukrake inflatie in het gebruik van de term waar te nemen. Er lijkt een zekere intellectuele luiheid te bestaan bij diegenen die in het huidige extreemrechts niet meer kunnen zien dan de simpele herhaling van een politiek fenomeen dat te veel te danken heeft aan uitzonderlijke eigenaardigheden van het interbellum: de ineenstorting van het geweldsmonopolie van de staat, de gewelddadig geworden samenlevingen als gevolg van oorlog, economische depressie, de crisis van de liberale democratie, de revolutionaire dreiging vanuit de arbeidersklasse.

Veel aspecten van het klassieke fascisme komen in geen enkele huidige beweging terug: totalitaire corporatieve staten, massapartijen zoals de Duitse NSDAP, paramilitaire groepen zoals de Italiaanse Zwarthemden of de Duitse SA. De verschillen zijn duidelijk en geen enkele serieuze analist stelt een dergelijke mechanische omzetting voor. Vandaar de nieuwe termen die gelijkenissen en verschillen met het interbellum proberen te vatten: neofascisme, postfascisme, radicaal rechts, enzovoort.

Er is echter een tegenovergestelde fout, die erin bestaat te verwijzen naar de verschillen met het fascisme uit het interbellum om elke vergelijking en elke geldigheid van dit politieke fenomeen te verwerpen. Die symmetrische fout deelt met de vorige positie het onderliggende idee dat de analyse van het klassieke fascisme alleen nuttig is in het geval van een eenvoudige herhaling. Gezien het feit dat het interbellum een uniek precedent was van reactionaire massabewegingen die zowel binnen als buiten de grondwettelijke instellingen opereerden, en gezien het feit dat we over een schat aan theoretische studies en strategische lessen over dit onderwerp beschikken, is het volgens mij ‘een kwestie van luiheid’, zoals Ugo Palheta schreef, ‘om ons van deze vergelijkende studie te onthouden‘.

Maar nog belangrijker is het om naar deze kwestie te kijken vanuit het oogpunt van de praktische en strategische consequentie: als we vasthouden aan het fascisme van de jaren 1930 als maatstaf om een bedreiging van democratische rechten te meten, leggen we de lat te hoog en ontwapenen we zo links om om te gaan met echte en huidige bedreigingen van democratische vrijheden.

Wat was fascisme?

Klassiek fascisme bestond uit een bepaald type autoritaire reactie. In een eerdere tekst stelden we dat ‘het zich onderscheidt van andere reactionaire of autoritaire bewegingen doordat het het gewaad van rebellie aantrekt (tegen politici, financiën, elites, enzovoort.), en dit stelt het in staat om munt te slaan uit maatschappelijke frustraties van verschillende aard (met de economie, met repressieve culturele normen)’. Het fascisme had het vermogen om reactionaire politiek te combineren met een massabeweging. Het gaf zo aanleiding tot een ‘contrarevolutie van onderop’ die uiteindelijk bestond uit het aanjagen van een fysieke botsing tussen de ene bevolkingsgroep en de andere, op een moment dat het gezag en de repressieve capaciteit van de staat aanzienlijk verzwakt was. Het fascisme, zo stelde Hannah Arendt, was ‘de tijdelijke alliantie van de massa en de elite’.

Dat verschil met andere autoritaire bewegingen werd gezien door de meest heldere marxistische analisten van het historische fascisme. Togliatti definieerde het als een ‘reactionair massa-regime’ door te wijzen op de grote massamobilisatie waarmee de opkomst gepaard ging en die de vorm aannam van een ‘plebejische opstand’ tegen de ‘elites’. Trotski schreef dat ‘in het tijdperk van de decadentie van de burgerlijke maatschappij, de bourgeoisie […] een ‘plebejische’ manier nodig heeft om haar problemen op te lossen’.

In feite zag het fascisme zichzelf als een ‘revolutie tegen de revolutie’: een ’totale mobilisatie van de maatschappij’, vooral van de door de economische crisis verarmde kleinburgerij, om de revolutionaire mobilisatie van de arbeidersklasse te voorkomen. Door die bijzonderheden verschilt het fascisme van andere autoritaire bewegingen, zoals militaire dictaturen.

Een tweede zeer onderscheidend kenmerk van het fascisme, dat de laatste decennia steeds meer onderwerp van studie is geworden, is de enorme politieke en staatsautonomie die het kon uitoefenen. De theorie die fascisme beschouwde als een instrument van het grootkapitaal tegen de arbeidersrevolutie, wat de officiële doctrine was van de gestaliniseerde Communistische Internationale, is door bijna alle latere academische literatuur verworpen. Maar we kunnen zeggen dat het ook gedeeltelijk werd verworpen door de geschriften van de meest heldere marxisten van het interbellum, die politieke autonomie al als een centrale factor aanwezen: Guerin, Trotski, Gramsci, Togliatti, Bauer, Tasca, Rosenberg. Trotski zei:

“De decadente bourgeoisie is niet in staat om zichzelf aan de macht te houden met de methoden en middelen die ze zelf heeft gecreëerd (de parlementaire staat) (…) Maar de gevestigde bourgeoisie houdt ook niet van de fascistische manier om haar problemen op te lossen, omdat botsingen en onlusten, hoewel in het belang van de bourgeoissamenleving, ook risico’s voor haar met zich meebrengen. Dat is de oorsprong van het antagonisme tussen het fascisme en de traditionele partijen van de bourgeoisie.”

Maar, ondanks de scherpte van de analyses en intuïties, slaagde geen van hen erin om volledig te ontsnappen aan de instrumentele opvatting. Dat is uiteindelijk een gevolg van het feit dat een instrumentele opvatting van de staat lange tijd hegemoniaal was in het marxisme. Pas in de jaren zeventig vond er een theoretisch debat plaats dat de marxistische theorie van de staat aanzienlijk vooruithielp en het mogelijk maakte om te breken met de rudimentaire instrumentalistische opvattingen. Een van de favoriete studieobjecten om de autonomie van de kapitalistische staat aan te tonen was juist het fascisme.

Nicos Poulantzas, een van de protagonisten van die vernieuwing van de staatstheorie, wijdde zich in zijn werk Fascisme et dictature aan het onderzoeken van de positie van de Derde Internationale ten opzichte van het fascisme. In die analyse zette hij vraagtekens bij zowel het instrumentalistische en economistische perspectief als de ultralinkse politiek die uit deze opvatting voortkwam. Dat wil zeggen, de zogenaamde ‘derde periode’ of ‘klasse tegen klasse’ politiek die bestond uit het gelijkstellen van reformisten en fascisten en het afwijzen van defensieve allianties tegen het fascisme. Poulantzas benadrukte de politieke autonomie van de fascistische bewegingen door hun tegenstellingen aan te tonen met het ‘monopoliekapitaal’ waarvan het zogenaamd hun instrument was.

Ernesto Laclau, die deelnam aan hetzelfde debat over de theorie van de staat, ging in zijn zeer goede werk Fascismo e ideología verder in dezelfde richting. Hij relativeert het typische argument van de kapitalistische financiering van fascistische bendes, het zogenaamde bewijs dat die ‘de voorkeursformule van het grootkapitaal’ waren, en schrijft:

“Het monopoliekapitaal hield tot op het allerlaatste moment vast aan een alternatief beleid: in Duitsland vond de verbinding door bemiddeling van Schacht pas laat plaats, toen het nazisme zichzelf op eigen kracht als machtsalternatief was gaan vormen, en in Italië dachten de industriële sectoren tot aan de vooravond van de mars op Rome aan een politieke oplossing via Orlando, Giolitti en vooral Salandra, waarin de fascisten slechts een ondergeschikte plaats innamen.”

In tegenstelling tot wat de conventionele theorie suggereert, was er tussen het fascisme en de heersende klassen geen instrumentele relatie maar een proces van wederzijdse aanpassing en beperking. De bourgeoisie geeft in de eerste plaats altijd de voorkeur aan een vorm van pluralistisch regime, meestal een parlementaire republiek, waar ze een beslissende invloed kan uitoefenen op het politieke systeem zonder afhankelijk te zijn van het persoonlijke leiderschap van een leider of buitensporige risico’s te nemen. In kritieke situaties is het grootkapitaal echter geneigd zich aan te passen en te profiteren van de voordelen die een autoritair uitzonderingsregime kan bieden, terwijl het tegelijkertijd probeert zijn excessen te beheersen en onnodige risico’s te vermijden.

Tot slot is het belangrijk om een derde punt te benadrukken. Het fascisme werd nooit abrupt ingevoerd, maar was steeds het resultaat van een proces en een politieke dynamiek die zich over een aanzienlijke periode ontwikkelden. Dat wil zeggen, de implementatie van fascisme gaat altijd gepaard met een proces van fascisering dat noodzakelijkerwijs verloopt via bemiddelingen, overgangen, sprongen en pauzes. Het fascisme wordt niet van de ene dag op de andere overgenomen omdat het geen knop is die de bourgeoisie indrukt in crisissituaties, zoals de instrumentalistische theorie lijkt te geloven. Het fascisme was noch een instrument noch een nevenverschijnsel van de behoeften van het kapitaal, maar het product van een complex en autonoom proces, waarin ideologische kwesties, politieke dynamiek en zelfs onverwachte ongelukken samenkwamen.

Die procesmatige dimensie stelt ons ook in staat om het verschil tussen een fascistische stroming en een fascistisch politiek regime in gedachten te houden. Een fascistische politieke stroming streeft naar een autoritair politiek regime, maar haar toegang tot de staatsmacht betekent niet noodzakelijk dat ze dat ook zal bereiken. De overgang van toegang tot de regering naar verandering van regime vereist schokken, sprongen en breuken waarvan de uitkomst niet van tevoren kan worden bepaald. Dat is ook de reden waarom elke fascisering van een politiek regime een min of meer langdurig politiek proces is, en geen directe daad.

Dat in gedachten houden dient om samenvattende en definitieve karakteriseringen van extreemrechts van nu te vermijden. De aard ervan is niet definitief, maar instabiel, omstreden en uiteindelijk het product van politieke strijd. Als extreemrechts er niet in geslaagd is om fascistisch te worden, dan is het in grote mate een politieke verovering. De mislukking van Bolsonaro in Brazilië is illustratief: een neofascistische stroming kreeg toegang tot de regering maar werd geblokkeerd door de verenigde defensieve reactie van links en de arbeidersklasse.

Trotski zonder -ismen

De reactie van de communistische partijen in de jaren ’30 op het fascistische gevaar leidde, in de woorden van Trotski, tot ‘de meest tragische bladzijde in de moderne geschiedenis’: Het aan de macht komen van Hitler, met zo weinig weerstand in het land met de grootste, best georganiseerde, best opgeleide en meest gepolitiseerde arbeidersklasse van Europa. Het stalinistische beleid was om het fascisme en de sociaaldemocratie op gelijke voet te stellen (‘sociaal fascisme’) en zich te verzetten tegen elke defensieve alliantie van de arbeidersklasse als geheel tegen de reactionaire dreiging. En door een toekomstige nationaalsocialistische regering te karakteriseren als een kort intermezzo op weg naar de proletarische revolutie (‘na Hitler is het onze beurt’).

Binnen marxistisch links waren er maar weinig stemmen die zich verzetten tegen de misdadige politiek van het stalinisme. Onder hen waren er twee die als gevolg van eenzaamheid en isolement parallelle maar los van elkaar staande inspanningen deden: Antonio Gramsci vanuit de gevangenis van Mussolini en Leon Trotski vanaf het Turkse eiland waar Stalin hem geëxcommuniceerd had. In de woorden van Perry Anderson zijn Trotski’s geschriften over fascisme ‘ongeëvenaard in de annalen van het historisch materialisme’ en ‘vormen ze de enige directe en uitgebreide analyse van een moderne kapitalistische staat in het hele klassieke marxisme’.

Iedereen die de tijd heeft genomen om Trotski’s analyses, waarschuwingen, prognoses en politieke aanwijzingen uit die periode te bestuderen, kan niet anders dan getroffen worden door de scherpzinnigheid van zijn interpretaties en de precisie van zijn voorspellingen. Een uitzonderlijke theoretische erfenis die desondanks niet goed gewaardeerd lijkt te worden door een groot deel van de stromingen die aanspraak maken op zijn nalatenschap.

Het is moeilijk om Trotski’s benadering in een paar regels samen te vatten. We moeten benadrukken dat hij zijn uiterste best deed om tegelijkertijd de gelijkstelling te bestrijden die de stalinisten maakten tussen reformisme en fascisme en de klassenverzoening van de sociaaldemocratie. Hij verzette zich tegen de tactiek van het ‘verenigd front enkel van onderuit’ die de Communistische Internationale eind de jaren 1920 had uitgewerkt en onderscheidde zowel de sociaaldemocratie van het fascisme als de verschillende burgerlijke opties van elkaar. Vandaar de beroemde zinnen over Brüning en Hitler waar we vaak op terug zullen komen:

“Wij, marxisten, zien Brüning en Hitler alsmede Braun als verschillende bestanddelen van een en hetzelfde systeem. De vraag, wie van hen het ‘kleinere kwaad’ is, heeft geen zin, want het systeem dat wij bestrijden heeft al deze elementen nodig. Maar deze elementen zijn op dit moment met elkaar in conflict en de partij van het proletariaat moet dat conflict in het belang van de revolutie gebruiken.”

En daarna vervolgde hij:

“Een toonladder heeft zeven tonen. De vraag welke toon de ‘betere’ is: do, re of sol, is een onzinnige vraag. De muzikant moet ondertussen weten, wanneer en op welke toets hij moet slaan. Even onzinnig is de abstracte vraag wie het kleinere kwaad is, Brüning of Hitler. Men moet weten op welke van deze toetsen men moet slaan.

Is het duidelijk? Voor degene die het niet begrijpen, geven we nog een voorbeeld. Wanneer een van mijn vijanden mij dagelijks kleine porties vergif toedient, een tweede echter uit de hoek op mij schieten wil, dan sla ik in de eerste plaats deze tweede vijand de revolver uit de hand, want dan heb ik de mogelijkheid met de eerste vijand af te rekenen. Dat betekent echter niet, dat gif een ‘kleiner kwaad’ is vergeleken met een revolver.

Om de waarheid te zeggen: je voelt je een beetje beschaamd om zoiets elementairs uit te leggen! Het is verkeerd, heel verkeerd, dat muzikanten als Remmele, in plaats van de noten te onderscheiden, piano spelen met hun laarzen.”

Het is waar dat dit niet betekende dat Trotski Brüning electoraal steunde. Dat was een van de weinige argumenten die Juan Dal Maso van de PTS naar voren bracht, in reactie op een artikel van mij over de opkomst van Milei en de tactiek die links moest volgen. Zijn korte tekst volgt de typische combinatie van het omzeilen van de kern van het debat en het toevoegen van persoonlijke diskwalificaties, een typisch kenmerk van wat we sektarische literatuur zouden kunnen noemen. Het is waar dat Trotski Brüning niet steunde, maar men moet het geheel van zijn redenering begrijpen om het zijn precieze betekenis te geven. Trotski zette vraagtekens bij electorale en politieke steun van de sociaaldemocratie aan de regering van Brüning, omdat hij voorzag dat de situatie zou polariseren. Volgens zijn analyse zou die polarisatie leiden tot een revolutionair offensief, dat alleen mogelijk zou zijn door de verenigde actie van de arbeidersklasse (communistisch-sociaaldemocratisch), of anders tot de overwinning van het fascisme.

In dit kader kon de regering Brüning alleen maar een kortstondige regering zijn. Haar steunen, betekende delen in de illusie dat ze diende als blokkade tegen het fascisme, terwijl de echte manier om het fascisme te bestrijden was om de kracht van de verenigde arbeidersklasse te ontketenen, die alleen kon voortkomen uit een gezamenlijke actie van communisten en sociaaldemocraten.

Wat is de betekenis hiervan voor onze discussie? Trotski vereenzelvigt op geen enkel punt electorale steun met politieke ondergeschiktheid. Dat is niet het punt. Dat is niet de reden van zijn weigering om Brüning te steunen. Om zijn tactische positie te begrijpen, moet men zijn algemene begrip van de situatie begrijpen, ongeacht of hij gelijk had of niet. Uit zijn onderscheid tussen Brüning en Hitler volgt dat Trotski heel goed het verschil begrijpt tussen een fascistisch en een niet-fascistisch politiek regime (hoewel, laten we niet vergeten, hij de regering van Brüning als een ‘bureaucratische dictatuur‘ beschouwde). Als we, in onze eigen conjunctuur, de ‘kleine doses gif’ onderscheiden van de ‘revolver’ door op te roepen tot een stemming tegen extreemrechts, antwoordt Dal Maso dat dit gelijk zou staan aan een oproep om voor Brüning te stemmen. Dal Maso is in feite niet in staat om het onderscheid dat Trotski maakt concreet te maken.

Trotski begreep heel goed zowel het belang van presidentsverkiezingen als het feit dat stemmen geen politieke ondergeschiktheid impliceert. Als voorbeeld hiervan volstaat het, zoals Rolando Astarita in een recente tekst aangaf om te verwijzen, naar het feit dat Trotski geen blanco stem of onthouding voorstond bij het Spaanse Volksfront in 1936 (dat niet te maken had met fascisme, dat pas later zou opduiken met de staatsgreep van Franco, maar met conventioneel rechts!) Ook in 1936 bekritiseerde Trotski de Independent Labour Party omdat ze weigerde Labour electoraal te steunen tegen de Conservatieven (zoals Lenin jaren eerder had aanbevolen aan de jonge Britse Communistische Partij).

Als het geen fascisme is, wat dan wel?

Deze laatste voorbeelden brengen ons bij de kern van onze polemiek. We zullen het later hebben over de relatie tussen Milei en fascisme, maar zover hoeven we niet te gaan. De centrale vraag is meer elementair: nemen we alleen onze toevlucht tot Trotski’s suggestie van het verenigd front of, meer in het algemeen, tot defensief eenheidsbeleid, als we geconfronteerd worden met een fascistische dreiging? En wat doen we als we geconfronteerd worden met militaire dictaturen? Of fenomenen zoals het Fujimorisme (of vergelijkbare fenomenen zoals Bukele of Erdoğan vandaag de dag), die aan de macht kwamen met legale middelen en het politieke regime van binnenuit transformeerden terwijl ze de uiterlijke schijn van constitutionele democratie ophielden? En in minder drastische gevallen, waar er geen verandering van politiek regime was, maar een autoritaire verharding die de arbeidersklasse een historische nederlaag toebracht, zoals in het geval van het Thatcherisme? Heeft het zin om te zeggen ‘het is geen fascisme’? De vraag beantwoordt zichzelf.

Het gebruik van fysieke dwang, de verstikking van democratische vrijheden, de autoritaire verharding van staten zijn niet noodzakelijkerwijs afhankelijk van de instelling van een fascistisch regime of een verandering van politiek regime. Dat is duidelijk. Het gebruik van geweld is natuurlijk een permanente bron van klassenheerschappij. En de intensivering ervan om een langdurige nederlaag van de arbeidersklasse te bereiken kan allerlei vormen aannemen, met een breed scala aan tussenliggende opties op een spectrum van de autoritaire verharding van de liberale democratie tot een fascistisch regime. Moeten we alle vormen van autoritarisme als vanzelfsprekend beschouwen totdat het fascisme met al zijn interbellumkenmerken verschijnt?

Laten we eens kijken hoe een andere PTS-auteur, Fernando Rosso, dat punt probeerde te beargumenteren. In een recente tekst citeert Rosso Palmiro Togliatti:

“Allereerst wil ik de generalisatiefout onderzoeken die gewoonlijk wordt gemaakt bij het gebruik van de term ‘fascisme’. Het is gebruikelijk geworden om dat woord te gebruiken om alle vormen van reactie aan te duiden. Als een kameraad gearresteerd wordt, als een arbeidersdemonstratie bruut uiteengeslagen wordt door de politie (…) bij elke gelegenheid, kortom, als de zogenaamde democratische vrijheden die zijn vastgelegd in de burgerlijke grondwetten worden aangevallen of geschonden, hoor je de kreet: ‘Dit is fascisme! We zitten midden in het fascisme!’ (…) Maar ik begrijp niet welk voordeel dit ons kan opleveren, behalve misschien voor zover het agitatie betreft. Maar de werkelijkheid is anders. Fascisme is een bijzondere, specifieke vorm van reactie; en het is noodzakelijk om heel goed te begrijpen waar het in zijn bijzonderheid uit bestaat.”

Net als in het geval van de verwijzing naar Gramsci’s ‘hegemoniale impasse’, die we in een andere tekst bespraken, realiseert Rosso zich niet de consequenties van de redenering die hij gebruikt als hij zich tot Togliatti wendt. Als fascisme slechts één vorm van reactie is, slechts één manier waarop zogenaamde ‘democratische vrijheden’ kunnen worden ‘geschonden’, waarom reserveren we dan een defensief eenheidsbeleid alleen voor die vorm? Wat doen we in alle andere gevallen? Het verenigd front is geldig als we de confrontatie aangaan met het fascisme, maar wat als het een andere variant is van extreemrechts?

Wat betreft de klassieken in het algemeen, en Trotski in het bijzonder, is het eenvoudiger en productiever om te proberen de manier van redeneren te begrijpen dan te zoeken naar letterlijke interpretaties van de teksten uit het verleden. Als men op een scholastieke manier studeert, krijgt de letter voorrang boven de redenering, en dat verhindert uiteindelijk dat men zowel de geest als de letter begrijpt. Trotski schrijft met een specifieke vorm van reactie voor ogen, namelijk het fascisme. Hij verzet zich ertegen met een politiek van defensieve alliantie met het reformisme. Om geen geromantiseerd beeld te krijgen van de sociaaldemocratie van die tijd, moeten we niet vergeten dat Trotski haar ‘ondanks haar arbeiderssamenstelling’ definieerde als ‘een volledig burgerlijke partij, die in ‘normale’ omstandigheden op een zeer bekwame manier werd geleid vanuit het oogpunt van de doelstellingen van de burgerij’.

Het was de partij van Noske en Grzesinsky, een paar jaar eerder verantwoordelijk voor de moorden op Luxemburg en Liebknecht. Trotski schrijft over fascisme, maar dat betekent niet dat het toepassingsgebied van zijn redenering vereist dat we Hitler, Hilferding en Thaelmann voor ogen houden. Het zijn nuttige redeneringen zolang we hun redenering en hun methode begrijpen en zolang we te snelle analogieën vermijden.

De onderschatting van het politiek-electorale moment

Laten we overgaan naar het volgende punt in de redenering van onze polemisten. Terwijl de PTS ondubbelzinnig beweert dat Milei een ‘hyperreactionair‘ project vertegenwoordigt, wat is het bereid te doen om het te vermijden? Hier verschijnt een ander centraal argument: het idee dat extreem-rechts op straat moet worden bestreden en niet via de stembus. Een paar uur voordat de stembus aangeeft of een extreemrechtse regering een van de belangrijkste landen in de regio overneemt, lijkt dit argument extravagant. Maar laten we proberen het serieus te nemen en de logica van hun betoog te volgen.

De PTS zegt in al haar communiqués iets dat kan worden samengevat in wat Guillermo Pistonesi schreef: ‘Wij marxisten begrijpen dat revolutionaire veranderingen en de uiteindelijke contrarevolutie alleen kunnen worden bepaald door open klassenstrijd en niet door verkiezingen’. Deze uitspraak combineert een waarheid als een koe met een belachelijk idee. Natuurlijk is voor revolutionair marxisme de klassenstrijd de ultieme kracht die beslist over grote politieke gebeurtenissen, maar betekent dit dat presidentsverkiezingen waarbij extreemrechts aan de macht kan komen irrelevant zijn? Heeft de uitslag van zo’n verkiezing geen invloed op de klassenstrijd? Vindt Pistonesi een precedent in de uitgebreide marxistische literatuur voor zo’n extravagante bewering? Standpunten die de verkiezingsuitslag negeren komen niet uit de marxistische literatuur, tenminste niet uit de traditie die teruggaat tot Lenin en Trotski. Het staat eerder in de buurt van de autonomistische, anarchistische of, binnen het marxisme, de exotische en verre Bordigistische traditie.

Dit idee lijkt niet geïmproviseerd of een verspreking. In een recente tekst van Gabriela Liszt en Matías Maiello beschrijft de PTS haar opvatting over de tactiek van het verenigde front. Ik wil niet uitweiden over de citaten omdat het bij het lezen van het artikel duidelijk wordt dat het verenigde front voor deze auteurs gereduceerd wordt tot de strijd op straat en, meer specifiek, tot fysieke confrontaties met fascistische bendes. Dat wil zeggen, voor de PTS strekt het verenigd front zich niet uit tot de verkiezingskwestie. Daarom stellen ze klassenstrijd en verkiezingen permanent tegenover elkaar (wat doet de PTS als ze aan verkiezingen meedoet als ze de klassenstrijd niet naar dit terrein brengt). Met andere woorden, in een gedachte-oefening, als er in 1933 een tweede ronde was geweest tussen de SPD en de nazi-partij, zou de PTS de blanco stem hebben verdedigd, omdat elke andere optie politieke ondergeschiktheid aan de sociaaldemocratie zou hebben betekend. En tegelijkertijd zou de PTS hebben opgeroepen tot een gezamenlijke actie met de SPD tegen de fysieke dreiging van de nazi’s.

Er was enig enthousiasme onder de ‘mensen van links’ toen Myriam Bregman (een van de leiders van de PTS en presidentskandidaat van het Linkse Front) in een radio-interview verklaarde dat ‘Massa en Milei niet hetzelfde zijn’. De PTS maakt er een punt van om die zin in al haar documenten te herhalen. Maar om geen gelijkheidsteken tussen de twee te zetten en geen praktische conclusies te trekken uit dit onderscheid, begeeft men zich op het terrein van de trivialiteit: niets is gelijk aan niets, zoals de metafysica van Leibniz in de 17e eeuw aantoonde. Uiteindelijk verandert het de zaak niet veel. Het is een manier om niet betrokken te raken bij de strijd tegen extreemrechts of, om Trotski’s uitdrukking te gebruiken, van ‘capituleren zonder te vechten’.

Is Milei een fascist?

Zoals we probeerden aan te tonen, hoeft Milei geen fascistische dreiging te vertegenwoordigen om zich ertegen te verzetten met een defensief eenheidsbeleid. Het is genoeg dat hij een reactionair, Thatcheriaans en autoritair antwoord op de Argentijnse crisis vertegenwoordigt. Milei veronderstelt een potentiële evolutie naar een vorm van autoritair Bonapartisme binnen de liberale democratie, met als doel de implementatie van neoliberale shocktherapie te vergemakkelijken. Dat zou genoeg moeten zijn om te weten hoe men zich moet opstellen. Wat is nu de relatie tussen Milei en fascisme? Ik zal wijzen op enkele aspecten van Milei ‒ en in sommige gevallen van extreemrechts wereldwijd ‒ die enkele politiek relevante relaties met klassiek fascisme oproepen.

Het steeds populairder wordende karakter en vermogen tot sociale mobilisatie van mondiaal extreemrechts heeft een belangrijke symmetrie met het interbellum. Voormalige arbeidersbolwerken beginnen zich naar dergelijke posities te keren, zoals de steun voor Trump in de Amerikaanse roestgordel of de steun voor Le Pen in de gedesindustrialiseerde arbeidersklasse in het noorden van Frankrijk. Dat toont aan dat de conventionele relaties tussen de volksklassen en hun traditionele politieke vertegenwoordigers verbroken worden.

Het is waar dat het klassieke fascisme voornamelijk gebaseerd was op de kleinburgerij, maar op een ‘verpauperde’ kleinburgerij, economisch geruïneerd door de crisis. Een conventionele kleinburger raakt niet betrokken bij paramilitaire bendes, maar verdient geld met zijn vrije beroep of zijn kleine bedrijf. En hij verzamelt ook sectoren van het volk uit verschillende sociologische categorieën achter zich en consolideert zo een volkse en gemobiliseerde achterban.

Die volkse en verheven basis stelt extreemrechts in staat om een toenemend vermogen tot sociale mobilisatie te tonen. Natuurlijk zijn er op dit moment geen paramilitaire bendes, maar er is een toename in mobilisatie, massapolitisering en het vermogen om het initiatief te nemen, in veel gevallen met geweld. Dat vertaalt zich in het vermogen om strijdbare structuren te organiseren om druk uit te oefenen op het politieke systeem (zoals we zagen bij de aanvallen op het Capitool en in Brasilia). Die volkse strijdbasis is een extra kracht die extreemrechts kan inzetten in de concurrentiestrijd met traditioneel rechts.

In Argentinië is de militante capaciteit van Milei inferieur aan die van het Bolsonarisme of Trumpisme. Maar tijdens de verkiezingscampagne, vooral toen ze zich veilig voelden vanwege de verkiezingsuitslag en de reactionaire opleving, zijn we al getuige geweest van hun vermogen om kleine neofascistische groepen aan te moedigen, die kleine aanvallen beginnen uit te voeren tegen symbolen van mensenrechten of hun organisaties, waardoor een klimaat van intimidatie tegenover links ontstaat dat vooruitloopt op de toekomst. Kan iemand er nog aan twijfelen dat deze intimidatie zou vertienvoudigen ‒ zoals gebeurde met Trump en Bolsonaro ‒ als extreemrechts de macht van de staat zou controleren? Je moet wel blind zijn om dat te ontkennen. Daarom kan een radicalisering van buitenparlementaire groepen niet worden uitgesloten in het geval van Milei’s overwinning.

Het is niet moeilijk om in te zien dat er geen starre of stabiele grenzen zijn tussen rechts, extreemrechts en fascisme. Zoals Alex Callinicos stelt, ‘is het niet zozeer een kwestie van het etiket dat op bepaalde formaties moet worden geplakt, maar van het begrijpen van hedendaags extreemrechts als een dynamisch en snel veranderend krachtenveld’.

Autoritaire radicalisering is één hypothese, net als de tegenhanger daarvan, namelijk dat extreemrechts een proces van burgerlijke normalisering doormaakt, zich aanpast aan de conventionele logica van de politiek en een iets hardere versie van traditioneel rechts wordt. De uitkomst is open. En wij zijn geen toeschouwers van de situatie, maar actieve deelnemers die extreemrechts moeten bestrijden om een autoritaire radicalisering te voorkomen die, als ze aan de macht komt, een kwalitatieve sprong zou kunnen maken. Dat geldt ook voor Javier Milei.

Aan de andere kant is er met betrekking tot de autonomie van de politiek en de staat, die het klassieke fascisme kenmerkte, nog een element dat de moeite waard is om opnieuw te introduceren. Net als in het geval van de doorbraak van Le Pen naar de tweede ronde in 2002 of de opkomst van Trump in 2016, lijkt het centrum van de economische macht de kandidatuur van Javier Milei af te wijzen. De houding van het bedrijfsleven en het imperialisme is echter dubbelzinniger dan het aanvankelijk leek, vooral sinds de overeenkomst met Macri en een sector van Propuesta Republicana werd afgerond. The Economist, die internationale tribune waar de heersende klassen met zichzelf praten, had hierop geanticipeerd. In een van zijn recentste nummers riep het weekblad in zijn coverartikel op tot een coalitie van rechts en extreem-rechts in Argentinië.

Aan de andere kant, terwijl Biden Massa steunt, steunt Trump, die grote kans maakt om de toekomstige president van de Verenigde Staten te worden, Milei. Het blijft echter waar dat Milei door het economische establishment nog steeds wordt gezien als een gevaarlijke onderneming. Er zijn sectoren van links die te enthousiast zijn over dit wantrouwen (of het zelfs tot het definitieve criterium voor tactische positionering hebben gemaakt: zie de uitspraken van de Partido Obrero). Ze zouden er goed aan doen de geschiedenis van de jaren 1920 en 1930 te herlezen of zich Trotski’s waarschuwing te herinneren toen hij schreef in een tekst met de ondeugende titel ‘Leer denken: een vriendelijke suggestie aan bepaalde ultralinksen‘: ‘De politiek van het proletariaat volgt geenszins automatisch uit de politiek van de bourgeoisie, door er alleen het tegenovergestelde teken voor te zetten (dat zou van elke sektariër een meesterstrateeg maken)’.

Dat betekent niet dat Milei op dit moment een fascistische bedreiging vormt. Maar zijn overwinning zal een stap voorwaarts zijn in een proces van autoritaire radicalisering van de staat met een onzeker lot. Hij is geen fascist, maar ook geen conventionele burgerlijke partij. En dat vraagt om een tactiek die reageert op een uitzonderingssituatie.

Uitweiding: democratie versus kapitalisme

Ongeacht de verkiezingsuitslag van 19 november moet links een debat op lange termijn aangaan over haar relatie tot de democratische verworvenheden van de vorige periode en, meer in het algemeen, tot de instellingen van de liberale democratie. Dat is geen academische exercitie. We bevinden ons in een historische cyclus waarin er veel tekenen zijn van een verschuiving naar een verharding van autoritaire staten. Aan het eind van de jaren 1970 bedacht Poulantzas de term ‘autoritair statisme’ om de hypothese te beschrijven dat er een autoritaire vervorming zou kunnen ontstaan binnen het liberaal-democratische regime. Die vervorming zou zich niet presenteren als een ‘uitzonderingsregime’, maar eerder als een ‘normaal’ politiek regime, dat gebaseerd zou zijn op ‘een radicale achteruitgang van de instellingen van de politieke democratie en met een draconische en veelvormige vermindering van de formele zogenaamde vrijheden’. Deze hypothese is toekomstgericht en de wereldwijde opkomst van extreemrechts is een van de signalen ervan.

De ineenstorting van het zogenaamde ‘socialistische kamp’ aan het einde van de 20e eeuw liet links verstoken van sociaal levensvatbare alternatieven. Er wordt dagelijks veel geschreven over de noodzaak voor links om weer een toekomstperspectief te ontwikkelen. Het is op dit gebrek aan horizon dat extreemrechts ook oprukt in de volkse sectoren, dat wil zeggen, individualistische en wanhopige oplossingen voor de crisis hebben de overhand. Het opnieuw opbouwen van de hypothese van een maatschappij die superieur is aan het kapitalisme is een strategische taak voor de lange termijn. Maar om dat te bereiken moeten we ophouden te denken dat socialisme een ‘absoluut hiernamaals’ is dat alleen benaderd kan worden door een oefening in utopische verbeelding.

Een samenleving ontdaan van klassendominantie bestaat embryonaal in ons heden, voornamelijk als een product van volksstrijd die verworvenheden en hervormingen heeft bereikt. De relatie tussen het archaïsche en het nieuwe is complexer en nuttiger dan een verbeeldingsoefening. Het verbeelden van een nieuwe samenleving begint met de conservatieve poging om te behouden wat het behouden waard is: democratische vrijheden tegenover de steeds autoritairder wordende evolutie van het kapitalisme, sociale rechten tegenover het burgerlijke offensief, niet-marktgerichte planning van sectoren van de economie, zoals volksgezondheid, tegenover het streven naar privatisering.

In elke volksverovering ademt een mogelijke toekomstige samenleving met moeite. Uit de defensieve gretigheid om veroveringen te behouden zal de offensieve strijd voor een nieuwe samenleving voortkomen (deze benadering is, zoals duidelijk is, in de fond tegengesteld aan de opvatting die ten grondslag ligt aan het boek van Gabriel Solano, de belangrijkste leider van de Partido Obrero, getiteld La democracia fracasó). [De mislukte democratie].

In Die Nacht der Proletarier beschrijft Jacques Ranciere de horizon van de verwachtingen van de arbeidersklasse van de 19e eeuw: Een ‘arbeidersvoorhoede’, schrijft Ranciere, ‘die denkt en handelt, niet om een toekomst voor te bereiden waarin de proletariërs de erfenis zouden oogsten van een grote kapitalistische industrie, gevormd door de onteigening van hun arbeid en hun intelligentie, maar om het mechanisme van die onteigening te stoppen’. Met andere woorden, de arbeidersstrijd van het einde van de 19e eeuw putte zijn kracht niet uit de utopische dimensie van het socialisme, maar uit de verdediging van de identiteiten en arbeidsvormen die werden uitgeroeid door de verregaande uitbreiding van de kapitalistische arbeidsuitbuiting (ambachtelijke arbeid, in wezen). Uit die eerst defensieve strijd, die verlangde naar een wereld die niet zou terugkeren (die van de autonome ambachtelijke producent) kwam de unie tussen de arbeidersbeweging en het socialisme voort.

In de relatie tussen kapitalisme, democratie en socialisme moeten we ons misschien een soortgelijke dialectiek voorstellen: alleen de antikapitalistische strijd kan de beschavingswinst van onze tijd (rechtsstaat, burgerlijke vrijheden, politieke rechten, pluralisme) verdedigen tegen de bedreiging die uitgaat van de autoritaire evolutie van het kapitalisme.

De meest verachtelijke passiviteit

Laten we terugkeren naar het moment waarop we ons bevinden. Over een paar dagen worden we geconfronteerd met beslissende presidentsverkiezingen, zowel voor Argentinië als voor de regio. De grote nieuwigheid van de afgelopen verkiezingsperiode was de opkomst van een grote democratische sociale beweging, in de vorm van kleine gedecentraliseerde campagneacties. Die sociale beweging is een steunpunt voor de komende strijd, ongeacht de uitslag van de verkiezingen van 19 november. Het maakt een terugkeer mogelijk naar collectieve actie, naar vertrouwen in eigen kracht, naar de sociale en democratische reserves die de Argentijnse samenleving kenmerken, ondanks de verslechtering van de situatie in de afgelopen jaren. De afwezigheid van de meeste partijen van het Linkse Front bij deze mobilisatie is een grote strategische fout.

Rubén Sobrero, de belangrijkste vakbondsleider van de partijen die lid zijn van het FITU, is lid van de enige FITU-partij die opriep om voor Massa te stemmen om de overwinning van extreemrechts te voorkomen. Onlangs verklaarde hij in een interview: ‘Ik zal me blijven verzetten tegen Massa, maar ik moet oproepen tot verzet tegen de persoon die dictatuur rechtvaardigt’. Dit wekte onmiddellijk een golf van sympathie op die ook de sociale basis van het Peronisme omvatte. Het is een klein voorbeeld van de enorme rol die de FITU had kunnen spelen als al haar strijdbare krachten, vooral via haar charismatische presidentskandidaat Myriam Bregman, hun plaats hadden ingenomen in de strijd tegen extreemrechts.

Een expliciete oproep om voor Massa te stemmen zou niet eens nodig zijn geweest… een slogan in de trant van ‘geen stem voor Milei’ (zoals het Franse trotskistische links meer dan eens gebruikte tegen Le Pen) zou voldoende zijn geweest om een strijdbare plaats in te nemen in het strijdveld tegen extreemrechts en om aansluiting te vinden bij de sociale beweging en sectoren van de arbeidersklasse die zich zorgen maken over de dreiging die over hen heen dreigt te komen. Dat zou het gezag van het Linkse Front aanzienlijk hebben vergroot en het in staat hebben gesteld een brug te slaan naar de volkse basis van het Peronisme.

Maar de houding van het FITU genereerde het tegenovergestelde: het bracht de achterban van het Peronisme op één lijn met haar leiderschap. Laten we iets niet vergeten dat centraal staat in de klassieke tactiek van het ‘verenigd front’: het ging niet alleen om een defensieve eenheid met de hervormers, maar ook om een beleid voor de ‘verovering van de meerderheid’, dat wil zeggen om de invloed van de revolutionairen te vergroten en de hegemonie van de hervormers te betwisten. In plaats van een propagandistische afbakening, is het opbouwen van een gemeenschappelijk kader waarbij de afbakening een bijproduct is van het onvermogen van de hervormingsgezinden om een gemeenschappelijke strijd te voeren, een tactiek die veel effectiever is gebleken.

Een recent succesvol voorbeeld was te zien in de prestaties van de PSOL in Brazilië in de strijd tegen Bolsonaro: een genereus verenigde en defensieve houding, die opriep tot de eenheid van links en die ook de PT omvatte, stelde de PSOL in staat om zeer aanzienlijk te groeien in ledenaantal, activisten, parlementariërs en sociale invloed in een extreem defensieve en ongunstige context zoals die door extreemrechts aan de macht werd opgelegd.

Om de oude Russische revolutionair nog een laatste keer te citeren: zoals Trotski zei: “De wijze mannen die er prat op gaan dat ze het verschil niet zien ’tussen Brüning en Hitler’ verbergen in werkelijkheid onder deze pseudo-radicale grootspraak (…) de meest verachtelijke passiviteit.”

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Jacobin América Latina. Nederlandse vertaling; redactie Grenzeloos.