We publiceren hieronder het derde deel van Intensieve visserij en de geboorte van het kapitalisme van de ecosocialistische activist en auteur Ian Angus. De vorige delen verschenen afgelopen vrijdag en zaterdag.

Intensieve visserij en de geboorte van het kapitalisme

De eerste kabeljauwoorlog. Hoe piraten met een Engelse overheidsvergunning de visserij op Newfoundland stalen van Europa’s grootste feodale rijk.

In 1575 kocht Anthony Parkhurst, een redelijk succesvolle koopman uit Bristol, een middelgroot schip en begon jaarlijks visexpedities naar Newfoundland te organiseren om op kabeljauw te vissen. In tegenstelling tot de meeste van zijn collega’s reisde hij met de vissers mee en terwijl zij kabeljauw vingen en droogden, verkende hij ‘de havens, kreken en toevluchtsoorden en ook het land, veel meer dan ooit een Engelsman had gedaan’. In 1578 schatte hij dat er ongeveer 350 Europese schepen actief waren in de kabeljauwvisserij op Newfoundland – 150 Franse, 100 Spaanse, 50 Portugese en 30 tot 50 Engelse – evenals 20 tot 30 Baskische walvisvaarders. [1]

In feite waren er veel meer schepen in de Newfoundland visserij dan dat aantal – dicht bij de kust varend, zag Parkhurst blijkbaar niet de paar honderd Franse schepen die elk jaar op de Grand Banks werkten. Niettemin, zoals historicus Laurier Turgeon schrijft, maken zijn cijfers een vergelijking mogelijk met de bekendere schatvloten die in dezelfde periode vanuit het Caribisch gebied naar Spanje voeren.

‘Zelfs als men Parkhurst’s simplistische cijfers accepteert, zou de vloot van Newfoundland – bestaande uit 350 tot 380 schepen met 8.000 tot 10.000 bemanningsleden – de trans-Atlantische handel van Spanje met de Amerika’s, die in de jaren 1570 – de beste jaren in de zestiende eeuw – op hooguit 100 schepen en 4.000 tot 5.000 man steunde, ruimschoots hebben geëvenaard …

‘Hoezeer deze cijfers ook een benadering zijn, ze tonen aan dat de Golf van St. Lawrence een aantrekkingspool was voor Europeanen, vergelijkbaar met de Golf van Mexico en de Caraïben. Het noordelijk deel van het Amerikaanse continent was geen marginaal gebied waar slechts enkele vissers actief waren, maar een van de grote zeevaartroutes en een van de meest winstgevende Europese zakelijke bestemmingen in de Nieuwe Wereld.’ [2]

Ondanks de winsten die anderen maakten, stelde Parkhurst vast dat ‘de Engelsen er niet in zulke aantallen zijn als andere landen.’ Een decennium eerder zou hij er veel minder hebben gevonden. En toch was in 1600 het aantal Engelse schepen dat jaarlijks naar de visserij op Newfoundland voer meer dan verdrievoudigd, terwijl de Spaanse schepen zo goed als verdwenen waren. Om te begrijpen hoe en waarom dat gebeurde, moeten we een korte omweg maken in de Europese geopolitiek.

Engeland tegen Spanje

John Cabot had het nieuwe land in 1497 voor Engeland opgeëist, maar de regering gaf er geen gevolg aan en weinig Engelse kooplieden en vissers waren geïnteresseerd. De Engelse interne markt voor vis werd goed bediend door kabeljauw uit IJsland en haring uit de Noordzee en de rijke Londense kooplieden die de Engelse buitenlandse handel domineerden waren conservatief en verzetten zich tegen verandering. Zoals John Smith later schreef over de terughoudendheid van Engelse kooplieden om te investeren in Amerikaanse koloniën waar visserij de belangrijkste industrie was, kozen ze ervoor om hun rijkdom niet te riskeren voor ‘een doorsnee basisproduct’ en de ‘verachtelijke handel in vis’. [3]

De weinige Engelse expedities naar Newfoundland vóór 1570 werden georganiseerd door kleinere kooplieden en reders die geen deel uitmaakten van de Londense koopmanselite: ze voeren niet vanuit Londen of zelfs Bristol, maar vanuit kleinere havens in West Country, de zuidwestelijke ’teen’ van Engeland.

Het gevolg was dat Engelse schepen in Newfoundland gedurende het grootste deel van de jaren 1500 aanzienlijk in de minderheid waren ten opzichte van schepen van het Europese vasteland. Dit weerspiegelde het gebrek aan evenwicht in de machtsverhoudingen in Europa, waar Engeland een klein land in de periferie was, terwijl Spanje een immens rijk controleerde. Nadat Spanje in 1581 Portugal had geannexeerd, bedroeg de totale capaciteit van zijn koopvaardijschepen bijna 300.000 ton, vergeleken met de 42.000 van Engeland. Spanje eiste, en kon afdwingen, exclusieve toegang tot ‘alle gebieden buiten Europa die op dat moment ook maar enige mogelijkheid van handel met de buitenwereld leken te bieden. [4]

Maar de economie van Engeland breidde zich uit en een groeiend aantal Engelse ondernemers en avonturiers trachtte de economische macht van Spanje te breken, vooral zijn overheersing van de trans-Atlantische handel. Tussen 1570 en 1577, bijvoorbeeld, daagden tenminste dertien Engelse expedities het Spaanse monopolie uit door slaven en andere handelswaar in het Caribisch gebied te verhandelen. [5] Gedurende het bewind van Elizabeth I (1558-1603) hebben de organisatoren en voorstanders van dergelijke ondernemingen hard gelobbyd voor wat de marxistische historicus A.L. Morton noemde ‘een constant, zij het niet geformuleerd principe van de Engelse buitenlandse politiek – dat de gevaarlijkste commerciële rivaal ook de belangrijkste politieke vijand moet zijn.’ [6]

Economische rivaliteit werd versterkt door religieuze conflicten. Engeland was officieel protestants, terwijl Spanje niet alleen katholiek was, maar ook het thuisland van de gevreesde en gehate Inquisitie. Toen in 1566 een door protestanten geleide opstand tegen de Spaanse overheersing in de Nederlanden uitbrak, werden Nederlandse vluchtelingen in Engeland verwelkomd, zamelden Engelse aanhangers geld in om wapens voor de opstandelingen te kopen en organiseerden rijke Engelse calvinisten compagnieën van Engelse soldaten om zich bij de strijd aan te sluiten. Spaanse ambtenaren steunden op hun beurt actief pogingen om Elizabeth omver te werpen en een katholieke monarch te installeren. In 1570 droeg Paus Pius V bij aan het conflict door ‘de zogenaamde koningin van Engeland’ te excommuniceren. Hij beval de Engelse katholieken Elizabeth niet te gehoorzamen en verklaarde dat haar doden geen zonde zou zijn.

Zoals de marxistische historicus Christopher Hill schreef over de conflicten in Engeland in de volgende eeuw, ‘of we de kwesties moeten omschrijven als religieus of politiek of economisch is een onbeantwoordbare vraag. [7]

Toen Elizabeth I in 1558 op de troon kwam, was Spanje het rijkste en machtigste land van Europa, en Engeland was te zwak om het land rechtstreeks uit te dagen. In plaats daarvan steunde Elizabeth heimelijk een maritieme guerrillaoorlog tegen Spaanse koopvaardijschepen en koloniën, een freelance oorlog uit winstbejag, gevoerd door rovers met overheidsvergunning die hun eigen onkosten betaalden en het grootste deel van wat ze stalen zelf hielden. Dergelijke legale piraten werden later kapers genoemd – ik zal die term gebruiken om ze te onderscheiden van de traditionele piraten, hoewel het in de praktijk moeilijk is om ze uit elkaar te houden.

Piraterij was al eeuwenlang endemisch in Engeland, vooral aan de zuidkust; de piraten ‘waren bekwame zeelieden, georganiseerd in groepen en vaak beschermd door invloedrijke families van landeigenaren zoals de Killigrews uit Cornwall… De risico’s van piraterij waren vrij laag, de winsten groot.’ [8] Veel van de zeelieden die in Elizabeths tijd als kapers in dienst traden, waren al eerder piraat geweest en zouden terugkeren naar de piraterij als hun kapers-licentie afliep. De succesvolle kapers werden aan het hof gefêteerd en de meest succesvolle kregen een ridderorde. Als ze door Spaanse functionarissen gevangen werden genomen, riskeerden ze om als gewone piraten te worden terechtgesteld, maar in Engeland was de kaapvaart een respectabel beroep, dat werd gedomineerd door ‘families uit het westen van het land die met de zee te maken hadden en voor wie protestantisme, patriottisme en plundering vrijwel synoniem werden’. [9]

In theorie kregen kapers een vergunning op grond van een oude wet die kooplieden toestond goederen terug te krijgen die door buitenlandse schepen waren gestolen, maar dat was meestal een juridische fictie.

‘De promotor van een onderneming hoefde alleen maar een routine uit te voeren die neerkwam op het kopen van een vergunning van de Lord Admiral via zijn hof. Velen deden zelfs geen moeite voor deze formaliteit, maar kregen een privé notitie direct van de Lord Admiral, of voeren zelfs zonder vergunning, in de overtuiging dat eventuele tegenstanders konden worden afgekocht in het onwaarschijnlijke geval dat er een dag zou komen waarop afgerekend moest worden’. [10]

De initiatiefnemers, meestal scheepseigenaren, financierden de kaapvaart door aandelen te verkopen aan investeerders, variërend van rijke kooplieden en overheidsfunctionarissen tot plaatselijke middenstanders en winkeliers. Tien of vijftien procent van de buit ging naar de kroon en de rest werd in drieën verdeeld, tussen investeerders, de initiatiefnemer en de kapitein met zijn bemanning.

Hoewel mannen uit alle klassen deelnamen, werden de meeste kapersreizen in Elizabeths tijd georganiseerd en geleid door mannen die niet tot de Londense koopmanselite behoorden. De meesten kwamen uit West Country, niet alleen het thuisland van piraten maar ook van de meeste Engelse visexpedities naar Newfoundland. Een veel voorkomend thema in toenmalige discussies over de visserij was het belang ervan als oefenterrein voor de marine, maar het was ook een oefenterrein voor piraterij. De historicus Kenneth Andrews heeft aangetoond dat Engelse koopvaardijschepen zich op dezelfde reizen vaak bezighielden met zowel handel als rooftochten [11], dus het zou verbazingwekkend zijn als sommige van de zeelieden die vissers naar Newfoundland vervoerden niet ook koopvaardijschepen aanvielen, al was het maar in het laagseizoen.

Misschien wel de meest succesvolle kaper van Elizabeth was de voormalige slavenhandelaar Sir Francis Drake. Hij is vooral bekend vanwege zijn reis om de wereld, maar hij deed dat niet voor de sensatie van de ontdekking, maar om aan gevangenneming te ontkomen nadat hij Spaanse schatschepen op de kust van Peru had geplunderd. De buit die hij meebracht leverde zijn geldschieters, waaronder de Koningin, een verbazingwekkende 4600% winst op hun investering op.

In deel twee citeerde ik Perry Andersons beschrijving van Spanje’s 16e-eeuwse plundering van goud en zilver in Midden- en Zuid-Amerika als ‘de meest spectaculaire daad in de primitieve accumulatie van Europees kapitaal tijdens de Renaissance. [12] De Engelse campagne van gelicentieerde piraterij tijdens Elizabeth’s bewind kan primitieve accumulatie van eerder gestolen kapitaal genoemd worden – sommige grote kapitalistische fortuinen zijn ontstaan als buit van piraten, gestolen van de dieven die het gestolen hadden van de Azteken en Inca’s.

In 1585 brak een openlijke oorlog uit tussen Engeland en Spanje, toen Elizabeth openlijk haar steun betuigde aan de Nederlandse opstandelingen en officieel soldaten stuurde om hen te helpen. Toen de Spaanse koning Filips II reageerde met een verbod op de handel met Engeland en beslag legde op Engelse koopvaardijschepen in Spaanse havens, moedigde Elizabeth kapers aan om hun aanvallen op de Spaanse scheepvaart op te voeren en Filips begon een directe aanval op Engeland voor te bereiden.

Op 30 mei 1588 vertrok een vloot van 130 schepen met 19.000 soldaten vanuit Lissabon om Engeland binnen te vallen en Elizabeth omver te werpen. Twee maanden later was de Grote Armada in wanorde en geheel verslagen door een kleinere Engelse strijdmacht. Slechts 67 Spaanse schepen en minder dan 10.000 manschappen overleefden.

Engelse propagandisten schreven de overwinning toe aan de genade van God en Francis Drake’s leiderschap, maar het was vooral het resultaat van incompetent Spaans leiderschap – als ooit een maritieme onderneming het verdiende om van begin tot eind een totale mislukking genoemd te worden, dan was het wel de Spaanse Armada van 1588. [13] En hoewel patriottische schoolboeken de overwinning van Engeland vaak beschrijven als een keerpunt in de oorlog, herstelde de Spaanse zeemacht zich eigenlijk snel en bracht een even vernietigende nederlaag toe aan Drake’s vloot in 1589. De oorlog duurde tot 1604, toen twee nieuwe koningen, James I van Engeland en Filips III van Spanje, eindelijk een vredesverdrag ondertekenden.

Sommige historici beschouwen de Engels-Spaanse oorlog als een onredelijk langdurige verspilling van moeite, omdat geen van beide partijen er grondgebied bij kreeg en het slotverdrag in wezen de status quo herstelde. Dat is waar als de oorlog wordt gezien als een militaire strijd om grondgebied te beschermen of uit te breiden, wat voor de Spaanse feodale heersers het geval was. Maar voor de kooplieden die de voornaamste promotors, financiers en vaak strijders aan Engelse zijde waren, was het een economische oorlog – als ze Von Clausewitz hadden gelezen, zouden ze misschien hebben gezegd dat hun oorlog een andere manier van zakendoen was. Ze streefden naar winst door de koopvaardijschepen van de vijand buit te maken en door dat 18 jaar lang op grote schaal te doen, braken ze het monopolie van Spanje op de Atlantische handel.

‘Deze oorlog, die een onbesliste en soms zelfs halfslachtige strijd leek, betekende in feite een keerpunt in het lot van beide naties en vooral in hun geluk op zee…

Het is waar dat de oorlog niet gewonnen kon worden door de handel. Toch was het cumulatieve effect van voortdurende verliezen van schepen op de Iberische marine zwaar. Uit Engelse bronnen blijkt dat de Engelsen tijdens de oorlog meer dan duizend Spaanse en Portugese schepen buit maakten, verliezen die net zo goed als enige andere factor moeten hebben bijgedragen tot de catastrofale achteruitgang van de Iberische scheepvaart die in 1608 door een Spaanse scheepsbouwdeskundige werd vastgesteld. Het systeem van de trans-Atlantische flotas [schatvloten] werd natuurlijk gehandhaafd… Maar de rest van de Iberische handel werd noodgedwongen grotendeels overgelaten aan de buitenlandse scheepvaart.’ [14]

Een belangrijk onderdeel van Engelands economische oorlog, dat door veel historici wordt genegeerd, was een oorlog om kabeljauw.

Newfoundland als doelwit

Al een decennium vóór het begin van de oorlog hadden Engelse functionarissen gesproken over het verdrijven van Spanje uit de visserij op Newfoundland als een mogelijk strategisch doel. Het argument werd in november 1577 met kracht naar voren gebracht door een van de adviseurs van de koningin, Sir Humphrey Gilbert, in A Discourse How Hir Majestie May Annoy the King of Spayne [Een verhandeling over hoe Hare Majesteit de Koning van Spanje kan ergeren]. [15] (Het is duidelijk dat ‘ergeren’ toen een sterkere betekenis had!)

Als tweede zoon van een rijke landeigenaar in West Country was Gilbert een groot voorstander van een expansionistisch, pro-protestants en anti-Spaans beleid. Zijn leiding in de brute onderdrukking van de Desmond Rebellion in Ierland in 1569 leverde hem een ridderorde van de Koningin op en het volledig verdiende etiket ‘de terrorist van Elizabeth’ gegeven door een 20e eeuwse historicus van koloniale veroveringen. [16] In 1572 leidde hij een troepenmacht van 1.500 Engelse vrijwilligers tegen het Spaanse leger in de Nederlanden.

Zijn ‘Discours’ uit 1577 (tegenwoordig zou het een memorandum of position paper worden genoemd) stelde een preventieve aanval voor op Spaanse en Portugese (en mogelijk Franse) schepen in Newfoundland – ‘hetzij door openlijke vijandigheid, hetzij op een bedekte manier; zoals het verlenen van licenties op grond van octrooibrieven om een vreemde plaats te ontdekken en te bewonen, met specifieke bepalingen voor hun veiligheid.’ Dat laatste zou de koningin in staat stellen om aanvallen op buitenlandse schepen indien nodig af te wijzen, en ’te doen alsof het zonder uw toestemming is gebeurd.’

Gilbert bood aan om persoonlijk een vloot naar Newfoundland te financieren, te organiseren en te leiden, om Spaanse en Portugese schepen aan te vallen, hun lading in beslag te nemen en de beste schepen te vorderen en andere te verbranden. Dit kon worden bereikt met een betrekkelijk kleine strijdmacht, omdat de vissers vanaf de kust werkten en weinig of geen manschappen op de grote schepen achterlieten, ‘zodat er zo weinig mogelijk twijfel bestaat over het gemakkelijk meenemen en wegvoeren daarvan’. Bovendien zou de expeditie zichzelf terugbetalen, omdat de vis van Newfoundland ‘een belangrijke en rijke en overal verhandelbare handelswaar’ is.

Een dergelijke aanval zou de Spaanse kooplieden niet alleen beroven van schepen en de ‘grote inkomsten’ die ze uit de visvangst haalden, maar zou ook verhinderen dat de kabeljauw van Newfoundland Spanje zou bereiken, wat tot ‘grote hongersnood’ zou leiden. Bovendien suggereerde Humphrey dat een permanente nederzetting op Newfoundland een uitvalsbasis zou kunnen zijn voor aanvallen op Spaanse havens en scheepvaart in het Caribisch gebied.

Elizabeths reactie op dit plan is niet opgetekend, maar zes maanden later gaf ze ‘onze trouwe en geliefde dienaar Sir Humphrey Gilbert’ een schriftelijke toestemming, waarin iets was opgenomen dat veel weg had van de ‘bedekte manieren’ die hij had voorgesteld. In ruil voor 20% van al het goud of zilver dat hij zou vinden, gaf de koningin Gilbert een vergunning voor zes jaar ‘om zulke afgelegen, heidense en barbaarse landen, gebieden en territoria die niet werkelijk in het bezit zijn van een christelijke vorst of volk, te ontdekken, te vinden, te doorzoeken en te bekijken’. Hij zou persoonlijk eigenaar worden van al het land binnen 200 leagues van de permanente nederzettingen die hij tot 1583 zou vestigen – een immens gebied – en hij zou elk schip dat dat gebied zonder zijn toestemming zou binnenvaren, kunnen ‘innemen en verrassen door alle mogelijke middelen … als een goede en wettige prijs.’ [17]

De schriftelijke toestemming bevatte een pro forma instructie om geen schepen van bevriende naties aan te vallen, maar in de praktijk had Gilbert nu een vrijbrief om Newfoundland als eerste overzeese kolonie van Engeland te vestigen, buitenlandse vissers te verjagen en het eiland te gebruiken voor aanvallen door de kaapvaart.

Hij probeerde het zeker, maar zoals de koningin zei, hij was ‘een man die niet bekend stond om zijn geluk op zee.’ [18]

Zijn eerste reis, in 1578, bereikte Ierland ternauwernood voordat deserties en stormen hem dwongen terug te keren. Die mislukking kostte hem het grootste deel van zijn erfenis en ontmoedigde investeerders om hem opnieuw te steunen: het duurde vier jaar om genoeg geld bijeen te krijgen voor een tweede poging.

In 1583 gingen drie van zijn vijf schepen en de meeste van zijn manschappen verloren door ziekte, muiterij en schipbreuk, maar hij bereikte wel Newfoundland, waar hij een formele ceremonie hield die werd bijgewoond door de kooplieden en kapiteins van de 36 Engelse, Franse, Spaanse en Portugese vissersschepen die toen in de haven van St. John lagen. Hij verklaarde het eiland tot Engels bezit en kondigde aan dat alle vissers voortaan pacht aan hem en belastingen aan de koningin zouden moeten betalen. Dit alles was onbelangrijk, omdat hij en zijn schip verloren gingen in een storm op de terugweg naar Engeland.

Kabeljauwoorlog

Gilbert slaagde er dus niet in zijn plan uit te voeren, maar het feit dat het bestond en tot op zekere hoogte was goedgekeurd via de koninklijke schriftelijke goedkeuring, toont aan dat het strategische belang van de visserij op Newfoundland in de heersende kringen van Engeland werd erkend. Het is dan ook niet verwonderlijk dat toen twee jaar later een openlijke oorlog uitbrak, één van Elizabeth’s eerste acties bestond uit het bevel dat twee kapersvloten de Spaanse scheepvaart aan moesten vallen – één in de Caraïben en de andere in Newfoundland. Bernard Drake (geen familie van Francis) kreeg de laatste opdracht, ‘om naar Newfoundland te gaan om de Engelsen die daar in de visserij actief waren te informeren over de inbeslagname van Engelse schepen in Spanje en om alle schepen in Newfoundland in beslag te nemen die aan de koning van Spanje of een van zijn onderdanen toebehoorden en ze naar een aantal van de westelijke havens van Engeland te brengen’. [19]

In juli 1585 vertrok Drake uit Plymouth met een door investeerders gefinancierde vloot van tien schepen. Na onderweg een met suiker geladen Portugees schip te hebben buitgemaakt, reisden de kapers naar de haven van St. John’s, waar ze verschillende Engelse vissersschepen rekruteerden om mee te doen aan de aanval op hun Spaanse concurrenten. [20]

Zoals Gilbert had voorspeld, ondervonden de goed bewapende kapers weinig weerstand van de vissersschepen van de handelaren. In minder dan twee maanden tijd namen ze 16 of 17 schepen in Newfoundland in beslag en brachten deze naar Engeland met hun ladingen gedroogde kabeljauw en meer dan 600 gevangenen – vissers die waarschijnlijk niet eens wisten dat er een openlijke oorlog was begonnen. Veel van de gevangenen kwamen om toen verschillende schepen zonken tijdens de overtocht en de meeste anderen stierven van de honger of tyfus in Engelse gevangenissen, omdat Drake niet betaalde voor voedsel of verzorging.

Bernard Drake’s Newfoundland expeditie leverde 600% winst op voor de investeerders. Hij behield vier van de meest waardevolle schepen en in januari 1586 werd hij door de koningin geridderd. Hij stierf drie maanden later aan dezelfde tyfusepidemie die zijn gevangenen doodde.

Het tij keert

De aanval op Newfoundland in 1585 kostte de Spaanse investeerders niet alleen een aanzienlijk aantal schepen en geschoolde vissers, maar ook het grootste deel van de visserijinkomsten van dat jaar. Deze verliezen namen de volgende twee jaar nog verder toe, toen Filips II alle koopvaardijschepen beval in hun thuishavens te blijven, zodat hij de beste ervan kon rekruteren voor zijn geplande aanval op Engeland. Minder dan de helft van de schepen die met de Armada van 1588 meevoeren, waren speciaal gebouwde oorlogsschepen – de rest waren koopvaardijschepen met soldaten aan boord. Slechts weinige daarvan haalden Spanje en veel schepen die wel terugkeerden, moesten grondig worden gerepareerd.

Het verlies van zoveel schepen en een onderbreking van de visserij-inkomsten gedurende drie jaar vormden een grote tegenslag voor de Spaanse deelname aan de visserij op Newfoundland. Het aantal schepen dat van het Iberisch schiereiland naar Newfoundland voer, daalde in het daaropvolgende decennium drastisch en degenen die het risico namen, werden voortdurend bedreigd door aanvallen van kapers. De overgeleverde verslagen zijn slecht en onvolledig, maar we weten zeker dat er in slechts drie jaar, van 1589 tot 1591, 27 vissersschepen naar Engelse havens werden gebracht en ongetwijfeld waren het er meer. Het was geen goud of suiker en niemand werd geridderd voor het stelen van vis, maar de lading van een enkele vissersboot werd verkocht voor tot wel vijfhonderd pond – een respectabele opbrengst voor eigenaren, investeerders en bemanning. [21]

Vanaf het einde van de jaren 1590 werden schepen uit het Spaanse rijk nog maar zelden in de wateren van Newfoundland gezien, terwijl het aantal Engelse schepen aanzienlijk toenam. Ze waren nog steeds in de minderheid ten opzichte van de Franse vissers, maar er was weinig conflict, omdat de Fransen vooral op zee visten en de natte gepekelde kabeljauw produceerden die populair was in Noord-Europa, terwijl de Engelsen vooral op de kust visten en gedroogde zoute kabeljauw produceerden voor Zuid-Europa en de markten rond de Middellandse Zee. [22]

Na de ondertekening van het verdrag in 1604 hadden de Engelse kooplieden een paar jaar nodig om zich aan te passen, maar in 1612 vervoerden Engelse schepen zoutkabeljauw rechtstreeks van Newfoundland naar Bilbao, dat vroeger een belangrijk centrum voor de Spaanse kabeljauwvaart was. Het tij was aan het keren. In de visserij op Newfoundland hadden Engelse en Franse belangen het aan het begin van de zeventiende eeuw gewonnen van Spaanse en Portugese schepen. [23]

In deel vier van dit artikel zal worden ingegaan op de rol van de intensieve visserij in de kapitalistische ontwikkeling en op de milieu-impact van de vroege kapitalistische visserij. Dit artikel maakt deel uit van mijn doorlopende project over metabole breuken.

Noten

[1] Anthony Parkhurst aan Richard Hakluyt, 13 november 1578, in E.G.R. Taylor, ed., The Original Writings and Correspondence of the Two Richard Hakluyts (Routledge, 2017 [1935]), 127-134.

[2] Laurier Turgeon, ‘French Fishers, Fur Traders, and Amerindians during the Sixteenth Century: History and Archaeology,’ The William and Mary Quarterly 55, no. 4 (oktober 1998), 592-3

[3] John Smith, ‘A Description of New England (1616): An Online Electronic Text Edition,’ Digital Commons, 30 augustus 2006, 26.

[4] Arthur L. Morton, A Peoples History of England, 2nd ed. (Londen: Lawrence & Wishart, 1976), 195.

[5] K. R. Andrews, Trade, Plunder and Settlement: Maritime Enterprise and the Genesis of the British Empire, 1480-1630 (Cambridge University Press, 1984), 129.

[6] A. L. Morton, A Peoples History of England, 2nd ed. (Londen: Lawrence & Wishart, 1976), 191.

[7] Christopher Hill, Intellectual Origins of the English Revolution – Revisited (Oxford: Clarendon Press, 1997), 297.

[8] Penry Williams, The Tudor Regime (Oxford University Press, 1991), 244, 247.

[9] K. R. Andrews, Elizabethan Privateering (Cambridge University Press, 1964), 4.

[10] Andrews, Elizabethan Privateering, 16.

[11] Andrews, Elizabethan Privateering, passim, vooral hoofdstuk 7.

[12] Perry Anderson, Lineages of the Absolutist State (Londen: Verso, 1979), 61.

[13] Het verhaal van binnenuit wordt verteld in hoofdstuk 17 van Geoffrey Parker, Imprudent King: A New Life of Philip II (Yale University Press, 2014).

[14] Andrews, Trade, Plunder and Settlement, 223, 248-9.

[15] De volledige tekst staat in David B. Quinn, ed., The Voyages and Colonising Enterprises of Sir Humphrey Gilbert, vol. I (Kraus Reprint, 1967 [1940]), 170-180.

[16] Robert A. Williams, The American Indian in Western Legal Thought: Discourses of Conquest (Oxford University Press, 1993), 150.

[17] ‘Letters Patent to Sir Humfrey Gylberte June 11, 1578,’ Avalon Project, Yale Law School. 200 leagues was ruwweg 600 mijl, of 945 kilometer.

[18] Andrews, Trade, Plunder and Settlement, 193.

[19] Calendar of State Papers, Queen Elizabeth — Volume 179: June 1585.

[20] Het is waarschijnlijk dat sommige van de aangevallen schepen een Portugese of Baskische bemanning hadden, maar ze waren allemaal onderdanen van de Spaanse koning en dus vijanden.

[21] Andrews, English Privateering, 131. Ter vergelijking, geschoolde arbeiders verdienden ongeveer één pond per maand.

[22] Dit was niet alleen een kwestie van smaak. Natte kabeljauw was niet goed houdbaar in het warmere klimaat van Zuid-Europa, terwijl gedroogde zoute kabeljauw onbeperkt houdbaar was, zelfs wanneer hij bij warm weer per muilezel naar steden in het binnenland werd vervoerd.

[23] Regina Grafe, Distant Tyranny: Markets, Power, and Backwardness in Spain, 1650-1800 (Princeton University Press, 2012), 59.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Cimate&Capitalism. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.