Door George Souvlis, Johanna Brenner

Inleiding

Het feminisme is terug van nooit weggeweest. De eerste feministische golf – aan het einde van de achttiende en begin negentiende eeuw – stond vooral in het teken van de strijd voor formele rechten – met name het kiesrecht en de toegang tot (hoger) onderwijs, ook al waren er veel vrouwen(groepen) die voor veel verdergaande en radicalere eisen vochten. In de tweede feministische golf in de jaren zestig, zeventig en tachtig van de vorige eeuw streden vrouwen massaal voor gelijke kansen en zelfbeschikkingsrecht en kwam er – naast allerlei andere stromingen – ook een duidelijk socialistisch feministische stroming naar voren.

Het is misschien nog te vroeg om van een derde feministische golf te spreken, maar het is onmiskenbaar dat er een opleving van de feministische strijd valt te signaleren. Deze nieuwe opleving verschilt op vele punten van de eerdere golven. Terwijl die vooral beperkt waren tot de VS en Europa zien we nu een mondiale opleving van de vrouwenstrijd. Daarbij zien we dat ook in het globale noorden; in Europa, maar vooral in de VS vrouwen van kleur een prominente rol spelen.

Ook de thematiek is veranderd. Naast racisme en gender speelt ook klasse een belangrijke rol. In dit interview gaat de Amerikaanse feministische activiste en wetenschapster Johanna Brenner in op de verworvenheden en beperkingen van de tweede golf en de uitdagingen voor de toekomst.

Ontwikkeling als feministe

Kan je iets vertellen over je achtergrond en je ontwikkeling als feministe?

Johanna Brenner: Ik groeide op in een hecht liberaal gezin en ik bleef politiek gezien liberaal totdat ik actief werd in de beweging tegen de oorlog in Vietnam. Daar werd ik ingewijd in de anti-imperialistische politiek en later in het marxisme en het ‘derde kamp’ socialisme. In de late jaren zestig maakte ik deel uit van de linkse studentenbeweging die probeerde om de arbeidersklasse te organiseren. Ik was studente aan de Universiteit van Californië (UCLA). Wij organiseerden met de studenten steun voor een wilde staking van de teamsters (vrachtwagenchauffeurs) . En we hadden een groep die het ‘Student Worker Action Committee’ heette. Dat comité gaf een krant uit: ‘Picket Line’, waarin we verslag deden van verschillende acties van arbeiders en de gemeenschappen in Los Angeles.

Ik was nogal laat in het omarmen van het feminisme, maar in de loop van de jaren zeventig raakte ik betrokken bij een socialistisch feministische groep CARASA (Coalition for Abortion Rights and Against Sterilization Abuse), die begon in New York City. Een paar vrienden en kameraden begonnen in Los Angeles een afdeling van CARASA en we slaagden er in om contact te leggen met radicale gekleurde vrouwen doordat we in Los Angeles de lokale gemeenschap organiseerden rond het thema van misbruik van sterilisatie. Vanaf dat moment ben ik sterk betrokken geraakt bij marxistisch feministische theorie en politiek.

Vanaf 1973 ben ik lid geweest van verschillende revolutionair socialistische groepen. Dat is erg belangrijk geweest om met beide benen politiek op de grond te blijven staan terwijl ik werkte in de academische wereld. De belangrijkste intellectuele ervaringen heb ik opgedaan door de theoretische en politieke debatten die ik gevoerd heb als socialistisch feministische denker en activiste. Het feminisme heeft voor mij vele vragen opgeroepen wat betreft de ingesleten ideeën en organisatorische praktijken in de revolutionair linkse beweging waarin ik actief was. En ik heb er erg veel aan gehad dat ik als academica gewerkt heb bij vrouwenstudies.

In de eerste jaren dat ik les gaf bij vrouwenstudies, heb ik enorm veel geleerd van de milde kritieken van mijn studenten en van hun enthousiasme over nieuwe vormen van feminisme die gericht waren op racisme, kolonialisme en homoseksualiteit. Vanwege deze ervaring ben ik altijd een tegenstander geweest van de tegenstelling tussen ‘klassenpolitiek’ en ‘identiteitspolitiek’.

Niet dat een reductionistische klassenpolitiek of een liberale identiteitspolitiek onproblematisch zijn – die zijn natuurlijk nogal destructief. Maar ik ben erg enthousiast dat ik in de recente opleving van het revolutionaire en radicale activisme en denken een duidelijke verwerping zie van allebei deze polen en de wil bij de jongere radicale activisten om te strijden voor een inclusief raamwerk voor politieke actie.

Materialistische benadering

In je publicaties in de jaren tachtig ontwikkelde je een materialistische benadering ter verklaring van de vrouwenonderdrukking door de nadruk te leggen op de biologische factor en de arbeidsdeling naar sekse als gevolg van het krijgen van kinderen. Hou je nu nog vast aan deze analytische benadering? Kun je wat meer zeggen over deze materialistische benadering? Wat houdt die in?

Ik werk nog steeds vanuit een marxistisch materialistisch theoretisch raamwerk. Marxistische feministen beginnen, net als Marx, met collectieve arbeid. Mensen moeten hun arbeid sociaal organiseren om te kunnen produceren wat ze nodig hebben om te overleven. Hoe de sociaal noodzakelijke arbeid wordt georganiseerd vormt op haar beurt weer de organisatie van het hele sociale leven.

Waar Marx het vooral had over de productie van goederen, voegen marxistische feministes aan deze sociaal noodzakelijke arbeid de reproductie van menselijke wezens toe – niet alleen tussen generaties, maar op dagelijkse basis – wat we zijn gaan noemen ‘sociale reproductie’.

Dat betekent niet alleen dat we vrouwen moeten ‘meenemen’ in de analyse, omdat de arbeidsdeling naar sekse de vrouwen verantwoordelijk maakt voor dit werk, de sociale reproductie. Het helpt ons ook om te zien wat de ‘materiële basis’, of zo je wilt de dwingende logica, is van de keuzes die mensen in het leven maken – wat ik noem de projecten om te overleven.

Een feministische materialistische analyse kijkt dus niet alleen naar de dwang van de loonarbeid in het kapitalisme, maar ook naar de beperkingen die ons in ons persoonlijke leven worden opgelegd door de structuren van de sociale reproductie, die op hun beurt vorm krijgen door de structuur van de kapitalistische accumulatie en de eisen van winstgevendheid.

Dit is niet alleen, of zelfs primair, een kwestie van bewuste keuze van de kant van de kapitalistische klasse. Het is een kwestie van de fundamentele structuren van de kapitalistische politieke economie en hoe die soms mogelijkheden voor strijd bieden en andere mogelijkheden afsluiten. En die mogelijkheden veranderen door de tijd, naarmate de kapitalistische ontwikkeling de omstandigheden verandert (beter of slechter maakt) die onze overlevingsprojecten vorm geven – onze individuele en ook onze collectieve actie.

Feministes hebben een grondige studie gemaakt van de opvattingen over genderverschillen en de manier waarop die zo diep geworteld zijn in de cultuur en onze eigen ideeën. Hoewel opvattingen over genderverschillen zeker een effect hebben, moeten wij daar als marxistisch feministes aan toevoegen dat ideeën niet overeind blijven zonder dat ze een zekere basis hebben in de alledaagse ervaring.

Dat was een van Marx’ belangrijke inzichten, toen hij het ‘warenfetisjisme’ beschreef, dat ervoor zorgt dat verhoudingen tussen mensen gezien worden als verhoudingen tussen dingen. Deze manier van het begrijpen van de wereld is een weerspiegeling van de loonverhouding in de warenproductie. Het is niet een ‘vals bewustzijn’ in de zin dat het zou gaan om door culturele en sociale machten opgelegde ideeën. Maar het is een kijk op de wereld die een uitdrukking is van, of die in overeenstemming is met, de daadwerkelijke ervaring onder de verhoudingen die worden opgelegd door de warenvorm.

Op dezelfde manier zijn opvattingen over genderverschillen zo machtig omdat ze geworteld zijn in de arbeidsverdeling naar sekse in de sociale reproductie. Omgekeerd wordt de arbeidsdeling naar sekse binnen gezinshuishoudingen gereproduceerd niet alleen als antwoord op culturele aannames en sociale druk, maar ook als antwoord op de privatisering van de verantwoordelijkheid voor het werk van de sociale reproductie. De onmogelijkheid om in het kapitalisme zorg te socialiseren geeft aan opvattingen over genderverschillen een logica, maakt ze voor de hand liggend en zelfs productief.

Dat het kapitalisme de tendens heeft om sociale reproductie te privatiseren, is een sterke claim. Maar kort gezegd: kapitalistische ondernemers verzetten zich tegen het betalen van belastingen om openbare programma’s te steunen. Daar komt bij dat, omdat de ondernemers en niet de arbeiders de controle hebben over hoe arbeid gecoördineerd wordt en omdat die ondernemers als doel hebben om zoveel mogelijk meerarbeid uit te persen, menselijke behoeften – in het bijzonder die van mensen die niet in dienst zijn bij de kapitalisten – niet geïncorporeerd kunnen worden in hoe de productie georganiseerd is.

In geen enkele kapitalistische maatschappij is de productie zo georganiseerd dat er rekening wordt gehouden met de sociaal noodzakelijke zorgarbeid of dat die actief ondersteund wordt of dat daar in voorzien wordt. Zelfs de meest ‘gezinsvriendelijke’ welvaartsstaten, zoals Zweden, dringen zich niet sterk op bij de particuliere bedrijven wat betreft hun arbeidspolitiek.

Kapitalistische maatschappijen met veel grotere welvaartsstaten dan die in de VS leggen nog steeds de zwaarste last van de verzorgende arbeid bij individuele huishoudens. En met de huidige bezuinigingspolitiek worden zelfs daar de sociale programma’s ingeperkt, worden jonge arbeiders uitgesloten van uitkeringen en van fulltime werk en worstelen steeds meer gezinnen om rond te komen.

Dit betekent natuurlijk niet dat het geen zin heeft om te vechten voor ‘gezinsvriendelijke’ eisen bij de ondernemers en voor publiek gefinancierde programma’s. Die programma’s betekenen een verbetering voor vrouwen uit de arbeidersklasse.

Aan de andere kant hebben feministische critici beargumenteerd dat gezinsvriendelijke politiek ertoe neigde om de beroepensegregatie tussen mannen en vrouwen te verdiepen, om de werkgelegenheid voor vrouwen in de minder gezinsvriendelijke private sector te beperken en om de genderverschillen in de huishoudelijke arbeid te reproduceren en ook die in de hele beroepenstructuur. Dit gaat zelfs op in Zweden, waar de staat het aanbod deed van extra maanden betaald ouderschapsverlof voor mannen.

Nu, om terug te komen op je vraag, het artikel waar je aan refereerde, hield zich bezig met een vraag die veel feministes zich stelden in die tijd: gegeven het feit dat het kapitalisme de materiële basis van de patriarchale controle over vrouwen en kinderen vernietigd heeft (het eigendomsrecht van mannen in een politieke economie waarin de productie via het huishouden is georganiseerd), in ieder geval voor wat betreft de arbeidersklasse, hoe verklaren we dan de vrouwenonderdrukking in het kapitalisme?

Veel feministes legden de nadruk op de verdeling van de arbeid binnen de huishouding van het kerngezin tussen mannen en vrouwen. Zij beargumenteerden dat de wetten, de culturele normen en sociale verwachtingen die vrouwen uitsloot van gelijke deelname aan het economische en politieke leven, een gevolg waren van het feit dat vrouwen opdraaien voor de verzorgende arbeid in huis. Akkoord, maar hoe moet je dit dan verklaren?

Sommige feministes stelden dat het binden van vrouwen aan huis voordelig was voor het kapitalisme omdat vrouwenarbeid niet betaald wordt. Sommige feministes beweerden dat het een product was van een deal tussen ondernemers en mannen uit de arbeidersklasse: mannen zouden een ‘gezinsinkomen’ verdienen en dan zouden ze in staat zijn om dezelfde privileges van ‘hoofd van het huishouden’ te genieten als mannen uit de bourgeoisie.

Sommige feministes zeiden dat ideeën over genderverschillen, over de ‘natuurlijke’ band tussen vrouwen en huiselijkheid, zoals die ingesloepen zijn in onze subjectiviteit, de sleutel waren voor het ontstaan van deze gezinsvorm. Ik vond al deze verklaringen wel gedeeltelijk waar, maar niet adequaat.

Het is een ingewikkelde kwestie, dus ik kan hier niet met een volledige verklaring komen, maar ik had het idee dat deze verklaringen niet voldoende rekening hielden met wat de belangen en behoeftes van vrouwen zouden kunnen zijn. Vooral voor de arbeidersklasse, hoe was het mogelijk dat mannen daar in staat waren om de gebondenheid van vrouwen aan huis op te leggen?

Dus dat bracht me bij de rol van de biologie. Mijn argument was niet dat het kinderen krijgen en het geven van borstvoeding inherent tegenstrijdig zijn aan deelname van vrouwen aan loonarbeid. Maar de draconische arbeidsomstandigheden van de fabrieksarbeid in de negentiende en twintigste eeuw verdreven vrouwen uit de loonarbeid zodra ze kinderen kregen. Alleen vrouwen die geen keuze hadden, bleven loonarbeid verrichten. In veel arbeidersklassegezinnen werden eerder kinderen aan het werk gestuurd dan vrouwen.

Dus het leek me belangrijk om er rekening mee te houden dat veel vrouwen uit de arbeidersklasse liever een gezinsinkomen van de man wilden hebben dan andere alternatieven. Realiseer je wel dat het zelfs nu nog zo is dat voor vrouwen die één of twee kinderen hebben en waar de verzorging een keuze is en niet een vereiste, het niet makkelijk is om moeder te zijn en loonarbeidster.

En daar komen gedurende je leven nog alle andere menselijke behoeften bij. Het opvoeden van kinderen vereist een intense sociale interactie. Oudere mensen hebben zorg nodig. Volwassenen kunnen ziek worden. Iedereen heeft intimiteit en emotionele ondersteuning nodig. En dan hebben we nog het werk van de dagelijkse reproductie, zoals boodschappen doen, koken, huishouden, etc.

De arbeidsdeling tussen de seksen is historisch verschillend en is het resultaat van strijd, maar om Marx te parafraseren: wij vrouwen maken wel onze eigen geschiedenis, maar we maken die niet onder de voorwaarden die we zelf gekozen hebben. De dynamiek van de kapitalistische productiewijze stelt grenzen en biedt mogelijkheden voor politieke actie. In de loop van de tijd heeft de kapitalistische ontwikkeling de omstandigheden en mogelijkheden veranderd en we zien kort na het midden van de twintigste eeuw een explosie van vrouwenprotest.

Gedeeltelijk als gevolg van de wettelijke en culturele veranderingen die het feminisme van de twintigste eeuw heeft afgedwongen en deels als gevolg van de aanval van de ondernemers op het ‘gezinsinkomen’, is de arbeidsdeling naar sekse in de huishoudens op een belangrijke manier aan het veranderen – moeders werken in loonarbeid en in sommige gezinnen zijn de vaders en niet de moeders de belangrijkste verzorgenden.

Toch is het nog steeds zo dat vrouwen meer dan mannen hun werk in loondienst organiseren rondom hun zorg voor de kinderen. In 2015 was het bijvoorbeeld zo dat vaders met kinderen onder de zes jaar voor 90 procent fulltime werkten, terwijl dat voor moeders met kinderen onder de zes maar 44 procent was. Mannen zijn wel meer gaan doen in het huishouden, maar vrouwen doen nog altijd meer.

Het is bijzonder moeilijk om het betaalde werk en het verzorgende en huishoudelijke werk gelijkwaardig te verdelen. En in de VS is het zo dat als koppels streven naar een gelijkwaardiger verdeling, ze dat doen door gebruik te maken van laagbetaalde loonarbeid van vrouwen – niet alleen betaalde arbeid in huis als kinderverzorgsters en werksters, verzorgenden en verplegenden – maar ook buitenshuis (in de kinderopvang en verzorgingshuizen voor ouderen) en in de productie van goedkope producten die in de plaats komen van huishoudelijke arbeid (goedkope maaltijden en fast food restaurants, etc.).

De meeste huishoudens kunnen het zich niet veroorloven om – zelfs maar slecht betaald – huishoudelijk personeel in te huren. Dus zij proberen een evenwicht te vinden tussen de verzorging van kinderen en betaald werk in deeltijd, ploegendienst, informele regelingen met familie en buren. Of ze vertrouwen op andere laagbetaalde mensen en goedkope diensten: commerciële kinderopvang met te weinig personeel en van lage kwaliteit en overwerkte gezinsdagopvang.

Natuurlijk zijn, dankzij onze feministische strijd, onze idealen over de gezinsverhoudingen veranderd, ver weg van ‘vader weet het het beste’. Dat is goed. Toch bestaat er nog een kloof tussen de idealen van gedeelde huishoudelijke arbeid en de werkelijkheid in de meeste gezinnen – inclusief de realiteit van alleenstaande moeders.

Toekomst van het feminisme in de VS

In je artikel The best of times the worst of times: US feminism today uit 1993 probeer je de verworvenheden en beperkingen van het feminisme in de VS in de twintigste eeuw in historisch perspectief te plaatsen. Je conclusies gaan vooral over de verwachtingen en strategische oriëntatie van de derde feministische golf. Welke verwachtingen denk je dat er nu, 23 jaar later uit zijn gekomen en wat zijn nog de politieke mogelijkheden van deze golf?

De emancipatiebewegingen uit de jaren zestig en zeventig tegen onderdrukking hielden zich met veel politieke kwesties bezig. Het overheersende standpunt in de beweging was echter niet radicaal of socialistisch feminisme noch het klassieke liberale feminisme, maar wat ik noem ‘‘sociaal welzijn feminisme’’. (Buiten de VS waar er linkse politieke partijen bestaan en waar socialistische politieke stromingen meer aanwezig waren, zou dit politieke standpunt beter ‘sociaaldemocratisch feminisme’ genoemd kunnen worden).

Het ‘‘sociaal welzijn feminisme’’ was het eens met het liberale feminisme wat betreft individuele rechten en gelijke kansen, maar het ging veel verder. Zij zijn voor een expansieve en activistische staat om tegemoet te komen aan de problemen van werkende vrouwen, om de last van de dubbele werkdag te verlichten, om de positie van vrouwen en vooral van moeders op de arbeidsmarkt te versterken, om openbare voorzieningen in het leven te roepen die de zorgtaken socialiseren en om de maatschappelijke verantwoordelijkheid voor de zorg te vergroten (bijvoorbeeld door betaald ouderschapsverlof en financiële bijdragen voor vrouwen die gezinsleden verzorgen).

Om deze eisen binnen te halen was het nodig om een confrontatie aan te gaan met de macht van de kapitalistische klasse. Maar precies op het moment dat het ‘sociaal welzijn feminisme’ op z’n sterkst was, in de jaren zeventig, kwam er de tsunami van kapitalistische herstructurering. Dat betekende een offensief van de ondernemers tegen de arbeidslonen en de arbeidsvoorwaarden. Een aanval die alleen nog maar sterker is geworden in de periode van de kapitalistische globalisering.

Om zich te verzetten tegen deze aanvallen, was een breed strijdbaar politiek radicaal front – een coalitie van vakbonden en sociale bewegingen nodig geweest. Maar in plaats daarvan hadden de bestaande bureaucratische en sectorale vakbonden van die tijd geen interesse en ook geen capaciteit voor het opbouwen van enige beweging, zelfs niet een beweging ter verdediging van hun eigen leden.

Het mislukken van de verdediging van de arbeidersklasse tegen dit offensief leidde uiteindelijk tot een politieke ruk naar rechts in de VS. Naarmate mensen moeten scharrelen om hun hoofd boven water te houden in de nieuwe kapitalistische wereldorde, naarmate collectieve en solidaire oplossingen uit zicht verdwenen, naarmate concurrentie en onzekerheid steeds groter werden, naarmate individuele overlevingsstrategieën aan de orde van de dag waren, werd de deur geopend voor de opkomst van het neoliberalisme, dat het liberale feminisme (en het liberale ‘multiculturalisme’) opslokte in haar steeds meer hegemonische politieke visie op de wereld.

Hoewel veel feministes zich hebben geconcentreerd op de opkomst van religieus rechts, denk ik dat we kunnen stellen dat die een dalend aandeel hebben in de politieke ruimte in de VS. In de jaren tachtig en negentig organiseerde religieus rechts serieuze en gevaarlijke bewegingen tegen LGBT mensen en tegen legale abortus. In het afgelopen decennium hebben zij echter volledig de strijd om homorechten verloren.

Wat betreft de abortuspolitiek ligt het complexer. Op het federale niveau is hun belangrijkste overwinning de aanname van het Hyde Amendment, dat het onmogelijk maakt om federale fondsen te gebruiken voor abortus (wat betekent dat alle vrouwen met een laag inkomen die voor hun medische zorg afhankelijk zijn van regeringsprogramma’s moeten betalen voor een abortus).

Aan de andere kant heeft rechts de strijd verloren om de ‘morning after pil’, die nu tamelijk goedkoop is en verkrijgbaar zonder recept. Een abortus met een medische indicatie is ook breed verkrijgbaar. Ze hebben meer succes gehad op het niveau van de staten in hun pogingen om de toegang tot een abortusprocedure te beperken.

Deze beperkingen hebben ten dele succes gehad omdat de belangrijkste slachtoffers van deze politiek de meest kwetsbare en de politiek zwakste groepen vrouwen waren – arme vrouwen en vrouwen van de oorspronkelijke indiaanse bevolking die afhankelijk zijn van de overheid, vrouwen op het platteland en jonge meiden. Vrouwen die een particuliere ziektekostenverzekeringen hebben, vrouwen die genoeg geld hebben om hun eigen abortus te betalen en vrouwen in de stedelijke gebieden, die hebben nog toegang tot abortus als zij het nodig hebben.

Hiermee bedoel ik niet te zeggen dat het sluiten van abortusklinieken of de onderdrukkende regels die zijn opgesteld (zoals de 24 uur wachttijd voor de procedure) geen invloed hebben. Maar de hoeveelheid schade die ze berokkenen is niet genoeg geweest om voldoende vrouwen te mobiliseren om de Republikeinse aanvallen te stoppen. Religieus rechts heeft geprobeerd om abortus illegaal te maken en dat zou alle vrouwen hard hebben geraakt, maar in de meeste gevallen is dat niet gelukt. Ik denk dat het voor zich spreekt dat zelfs in Mississippi, een bastion van religieus rechts, een referendum dat stelde dat het leven begint bij de conceptie een nederlaag heeft geleden.

Veel effectiever in het marginaliseren van het ‘sociaal welzijn feminisme’ is het ‘moderniserende rechts’ geweest – de Thatcher-Reagan aanvallen op overheidsmaatregelen: de ‘vertroetelende’ afhankelijkheid van de welvaartsstaat en het promoten van de romantiek en vrijheid van individuele mogelijkheden in de markt. Dit verhaal was natuurlijk impliciet en soms ook heel openlijk racistisch, gericht op de ‘cultuur van de armoede’ van de zwarte armen, die zogenaamd mogelijk werd gemaakt door de welvaartsstaat.

Bill Clinton en de leiding van de Democraten gingen mee met deze verhalen, bijvoorbeeld door te pleiten tegen sociale programma’s voor alleenstaande moeders, als ‘handreiking’ aan en het meegaan met de Republikeinse politiek tegen de misdaad en voor law and order. Veel belangrijke feministische activistes en organisaties kwamen klem te zitten tussen een gedemobiliseerde arbeidersklasse en een Democratische partij met een neoliberale koers en zij pasten zichzelf aan aan de neoliberale orde.

Zelfs binnen deze neoliberale orde hebben we belangrijke veranderingen gezien in het gender systeem dat het tweede golf feminisme had aangevallen. In zoverre het liberale feminisme geprobeerd heeft om het netwerk van discriminerende wetgeving en uitsluitende sociale normen te ontmantelen; het netwerk dat de onderdrukking van vrouwen reproduceerde in het gezin en in het sociale, economische en politieke leven), is zij enorm succesvol geweest. En het is juist dit succes dat er toe geleid heeft dat de neoliberale visie op vrouwengelijkheid is versterkt.

Intussen zijn door de marginalisatie van het ‘sociaal welzijn feminisme’ veel werkende vrouwen gestrand. Want zij hebben veel meer nodig dan ‘gelijke toegang’ tot een zeer competitief en hiërarchisch sociaal, politiek en economisch systeem. In de afgelopen drie decennia zijn de klassenverschillen tussen vrouwen groter geworden.

Maar hoewel het dus niet goed is gegaan met de sociale welzijnspolitiek die in het belang was van vrouwen uit de arbeidersklasse, is die ook niet helemaal verdwenen. En de ‘intersectionele’ politiek, die in de eerste plaats ontwikkeld werd door gekleurde vrouwelijke activistes en door academische vrouwen, heeft nog steeds z’n weg gevonden op veel feministische plekken. De afgelopen twee decennia hebben vrouwelijke vakbondsleden, vrouwen die actief zijn op het gebied van rechten voor immigranten en in milieuorganisaties, vrouwen die in gemeenschappen actief zijn met transgender jongeren, actieve studentes en vele anderen, geprobeerd om te strijden voor een veel bredere politiek.

Het Platform for the Movement for Black Lives, dat volgens mij een van de meest ontwikkelde politieke visies heeft die we ooit gezien hebben in de VS, is ontstaan vanuit het denken, het activisme en de lessen uit die sociale bewegingen.

Het snel gegroeide verzet bij de inauguratie van Donald Trump geeft ook aan van waar dit intersectionele feminisme is gekomen. De Vrouwenmars op Washington ontstond na een facebookbericht van een aanhangster van Hillary Clinton en naarmate dit idee steeds breder gedragen werd, liet het aan alle kanten zien dat het een weerspiegeling was van de neoliberale feministische politiek die haar verkiezingscampagne kenmerkte en die vooral de nadruk legde op de vrouwenhaat van Trump en op de angst dat hij iemand in het hooggerechtshof zou benoemen die tegen abortus is.

Maar al heel snel werden de oorspronkelijke initiatiefnemers vervangen door een organiserend comité dat een veel bredere en meer omvattende agenda had voor de actie. De visie en het politieke platform van de Vrouwenmars op Washington is een actuele herhaling van de sociaal welzijn politiek van de tweede golf, maar beïnvloed en verdiept door een intersectioneel perspectief. Dit is denk ik een enorm belangrijke stap vooruit en wij van links zouden er aan bij moeten dragen om dit verder op te bouwen.

Intersectionaliteit

In hetzelfde artikel heb je het erover dat‘de nu verplichte oproep dat ‘sekse, ras en klasse met elkaar samenhangen’ een goed begin is, maar geen politieke strategie vormt’. Heb je nu, 27 jaar later, nog dezelfde kritiek op de theorie van intersectionaliteit? Wat zijn de beperkingen ervan en wat zijn de bijdragen ervan na bijna drie decennia, zowel op het gebied van de theorie als van de praktijk?

Ik was niet kritisch over intersectionaliteit. Ik denk dat het een beginpunt is voor een politieke strategie. Ik was vooral gefrustreerd over de kloof tussen aan de ene kant de steeds grotere erkenning van de samenhang tussen ras en klasse in het feministische denken, vooral in de academische wereld en aan de andere kant de feitelijke politieke praktijk van feministes die opkwamen voor vrouwen, maar die zich aanpasten aan de ruk naar rechts in de Amerikaanse politiek.

Ik vond vooral dat hier sprake was van een steeds meer afstand nemen van het onderdeel ‘klasse’ bij de samenhang van ‘ras/sekse/klasse’. In zoveel feministische discussies over ‘klassenverschillen’ werd er vooral de nadruk gelegd op verschillen tussen vrouwen uit de witte ‘middenklasse’ (wat we volgens mij beter de professioneel-leidinggevende klasse kunnen noemen) en gekleurde arbeidersklasse vrouwen. De analyse en de kritiek op het feminisme door gekleurde feministische vrouwen is erg belangrijk geweest bij het naar voren halen van deze verschillen en in de kritiek op hoe het feministisch denken en politiek dit reproduceren. Maar als socialistisch feministe wilde ik dat er daarnaast ook aandacht zou worden besteed aan strategieën die raciale verdeeldheid zouden kunnen doorbreken en die een klassesolidariteit zouden kunnen opbouwen tussen witte   vrouwen en gekleurde vrouwen binnen de arbeidersklasse – waar revolutionaire socialistisch feministische bewegingen ontwikkeld kunnen worden.

Een ander probleem dat ik had met het raamwerk van ‘intersectionaliteit’ heeft te maken met de marxistische betekenis van klasse. In zekere zin zie ik klasse op dezelfde manier als andere feministes dat zien – als een van de vele ‘intersectionele’ assen van macht en privileges die bepalend zijn voor de sociale posities en standpunten van waaruit wij handelen.

Maar als marxiste wil ik ook ‘het klassenkarakter van de productieverhoudingen’ benadrukken. Dus in het afsluitende hoofdstuk van mijn boek kwam ik met een idee van intersectionaliteit vanuit een marxistisch perspectief. Ik begon weer met het idee van overlevingsprojecten (die individueel of collectief kunnen zijn) en ik probeerde– gebruik makend van de voorbeelden van het feminisme en van de zwarte burgerrechtenstrijd- de politieke, sociale en culturele processen te laten zien waarmee het ‘Fordistische’ accumulatieregime de voorwaarden schiep voor het opkomen van deze sociale bewegingen en hoe de draai naar ‘flexibele accumulatie’ die ondermijnde. Ik denk dat het belangrijk is om dit verband te begrijpen, om strategieën te kunnen ontwikkelen om verder te komen.

Ik ben het eens met Adolph Reed die beargumenteerd heeft dat de opkomst van het neoliberalisme de voorwaarden heeft geschapen voor de groei van een zwarte elite die gebaseerd is op hoger geschoolde beroepen en hoger management en een zwarte politieke klasse die hun belangen vertegenwoordigt en die pretendeert om voor zwarte mensen te spreken, vooral door de zwarten uit de arbeidersklasse en de arme zwarten te wijzen op hun gebreken.

Op dezelfde manier heeft het liberale feminisme, dat gebaseerd is op deze zelfde hoger geschoolde en leidinggevende klasse, vooral de nadruk gelegd op het ‘glazen plafond’. Daar komt bij dat er in het mainstream feminisme, als echo van de repressieve kant van de neoliberale staat, een zeer sterke ‘law and order’ tendens is opgekomen, waarbij feministes die vechten tegen seksueel geweld tegen vrouwen een politiek pact hebben gesloten met de politie, met conservatieve politici en met slachtoffergroepen.

Het feminisme en andere bewegingen tegen onderdrukking zullen bewegingen zijn door de klassen heen en zullen zich daarom de vraag stellen ‘wie heeft de hegemonie in deze bewegingen?’ Wiens visie op de wereld zal bepalen welke eisen de bewegingen stellen en hoe deze eisen worden geformuleerd en gerechtvaardigd en hoe de beweging zelf georganiseerd is? In de meeste normale gevallen is dat de geschoolde leidinggevende klasse. Maar als mensen uit de arbeidersklasse op het politieke toneel verschijnen, dan kunnen de machtsverhoudingen binnen sociale bewegingen veranderen.

Feminisme en neoliberalisme

Wat is jouw opvatting over het standpunt van Nancy Fraser dat gedurende de afgelopen decennia de feministische beweging verstrikt is geraakt in een gevaarlijke band met neoliberale pogingen om een vrije markt maatschappij te vestigen? Ben je het eens met de kritiek van Brenna Bhandar en Denise Ferreira Silva die vinden dat de opvatting van Fraser eurocentrisch is?

Ik ben het erg eens met hun kritiek, zoals duidelijk zou moeten zijn uit wat ik heb gezegd over het lot van het feminisme van de tweede golf. In haar argumentatie dat het feminisme de dienares van het neoliberalisme is geweest, gaat Fraser ervan uit dat het liberale feminisme hetzelfde is als het hele feminisme.

Bhandar en Ferreira Silva hebben helemaal gelijk dat zwarte en derde wereld marxistische feministes in de gehele neoliberale periode een tegenwicht hebben geboden aan het liberale feminisme dat de hoofdstroom in de politiek vertegenwoordigde. Er is discussie en strijd geweest binnen de feministische beweging in de decennia na het eind van het feminisme van de tweede golf.

Om een voorbeeld te geven: het organiseren van gekleurde vrouwen heeft belangrijke pro-choice organisaties, vooral NARAL en Planned Parenthood, er toe bewogen om afstand te nemen van het burgerlijk liberale argument van ‘privacy’ om abortus te verdedigen en om meer te praten over ‘reproductieve rechten’, die minder te verenigen zijn met een neoliberale ideologie.

Gekleurde vrouwen daagden het ‘recht en orde feminisme’ uit, dat sterk werd bij de strijd tegen geweld tegen vrouwen. Zij ontwikkelden alternatieve strategieën (zoals open schuilplaatsen en herstelrecht) en zij analyseerden hoe geweld tussen mensen verband houdt met geweld door de staat tegen hun gemeenschappen.

Internationaal gezien is het waar dat organisaties als de Feminist Majority Stichting de Amerikaanse inval in Afghanistan gesteund hebben. Maar er zijn goed georganiseerde feministische anti-oorlogsgroepen (zoals Code Pink en Madre) en andere feministische organisaties die de neoliberale ontwikkelingspolitiek verwerpen en bestrijden (zoals de Women’s Environment and Development Organization). De Critical Resistance beweging organiseerde veel jongeren in protesten tegen de gevangenisstaat vanuit een feministisch, antiracistisch en antikapitalistisch perspectief. V

eel van de activisten die nu leiding geven aan de meest radicale sociale bewegingen van de afgelopen jaren, zoals Black Lives Matter en de Dreamers, leerden hun politiek in deze verschillende oppositiebewegingen en op een campus waar programma’s van vrouwenstudies intersectionele analyses ontwikkelden. De opkomst van internet gaf veel meer ruimte voor dergelijke strijd tegen het liberale feminisme en voor het verspreiden van meer radicale, anti-bedrijfsleven, feministische perspectieven. Datzelfde geldt ook voor veel andere sociale bewegingen.

Een ander probleem met de argumentatie van Fraser is dat zij geen verklaring heeft voor de politieke ontwikkelingen die zij schetst. Haar belangrijkste verklaring is dat het liberale feminisme een ‘gelijkenis’ (elective affinity) heeft met het neoliberalisme – dat wil zeggen dat ze ideologisch op elkaar lijken. Ja, natuurlijk. Maar hoe kunnen we de opkomst van de ideeën van ‘moderniserend rechts’ verklaren?

Ik probeer een materialistische analyse te geven van deze ideologische en politieke verschuiving weg van het ‘welvaartsstaat liberalisme’ dat de naoorlogse periode in de VS domineerde. Daarbij leg ik de nadruk op de processen waardoor de kapitalistische herstructurering en de globalisering de al relatief zwakke instrumenten van de verdediging van de arbeidersklasse hebben ondermijnd.

Het is duidelijk dat het lot van het ‘sociaal welzijn feminisme’ nauw verbonden is met de bredere instituties van de strijd van de arbeidersklasse. Hoewel de kapitalistische herstructurering de radicale mogelijkheden van de tweede golf heeft afgesloten, zijn de intense verstoringen van het economische en sociale leven die het over de hele wereld heeft veroorzaakt nu de voorwaarden aan het scheppen voor de opkomst van een feministisch activisme dat geleid wordt door vrouwen uit de arbeidersklasse. Ik bedoel arbeidersklasse in de breedste betekenis van het woord – om vrouwen die werken in de formele economie, de informele economie of die geen loonarbeid verrichten.

Strategie van de feministische beweging

In een van je recente artikelen geef je een analyse van je strategische inzichten voor de huidige socialistisch feministische beweging. Wat zijn volgens jou de belangrijkste strategische inzichten die de beweging zou moeten volgen, vooral in de tijd van globaal neoliberalisme?

Socialistische feministes zijn altijd bezig geweest met een tweeledige strijd: om een antiracistisch, op klasse gebaseerd feministisch perspectief in te brengen in sociale bewegingen en linkse politieke partijen en om een socialistisch perspectief in te brengen in de feministische politiek en de vrouwenbewegingen. ‘sociaal welzijn feminisme’, sociaaldemocratisch feminisme, revolutionair socialistisch feminisme, het feminisme van revolutionaire gekleurde vrouwen, inheems feminisme, dat zijn enkele van de verschillende stromingen binnen de socialistisch feministische politiek.

We kunnen denken aan een heel breed socialistisch feminisme – dat alle feministes insluit (of zij het met dat label eens zijn of niet), die klasse centraal stellen, maar die niet verhoudingen van macht en privileges die georganiseerd zijn rond bepaalde identiteiten (bijvoorbeeld gender, seksualiteit, ras of etniciteit, nationaliteit) willen reduceren tot klasseonderdrukking. Revolutionair socialistisch feminisme onderscheidt zich van ‘sociaal welzijn feminisme’ of sociaaldemocratisch feminisme, doordat het impliciet of expliciet zich niet neerlegt bij het feit dat het kapitalisme een grens stelt aan de visie en strijd van het feminisme.

In de afgelopen twee decennia zijn vrouwen in een verbazingwekkend brede reeks van bewegingen op het globale politieke toneel gekomen. In het globale zuiden zijn deze bewegingen, ontstaan door de kapitalistische oorlog tegen de arbeidersklasse, de onteigeningen die boeren van hun land verdrijven of hun levens op dat land verwoesten, en de daaropvolgende crisis in de patriarchale sociale verhoudingen, creatief in het ontwikkelen van socialistisch feministische politiek. In de VS opende de crisis van 2008 de deur voor de Occupy beweging, voor nieuwe politieke geluiden die de strijd aanbinden met de neoliberale consensus en voor een radicalisering van jonge mensen.

We hebben zowel in het globale noorden als in het globale zuiden nieuwe organisatievormen gezien van arbeidersvrouwen, die een verband leggen tussen strijd op de werkvloer en het organiseren aan de basis van gemeenschappen. Dat hoeft geen verbazing te wekken, gegeven de verantwoordelijkheid van vrouwen voor zorgarbeid.

In de geschiedenis hebben vrouwen uit de arbeidersklasse vooraan gestaan in bewegingen die zich bezig hielden met elementaire menselijke behoeften – of het ging om stedelijke opstanden tegen de broodprijzen of om diensten van de stad te eisen. Hoewel deze politieke mobilisaties heel radicaal konden zijn, waren ze vaak ingebed in een ‘maternalistische’ politiek, waarbij vrouwen eisen stelden die gebaseerd waren op hun verantwoordelijkheden voor de zorg voor hun kinderen, gezinnen en de gemeenschap.

In de twintigste eeuw was er – vooral in het globale zuiden, maar tot op zekere hoogte ook wel in het globale noorden – een spanning tussen feministes die zich organiseerden rond seksuele politiek en het beschikkingsrecht over het eigen lichaam en deze bewegingen van arbeidersvrouwen.

In het globale zuiden is deze spanning denk ik overwonnen, deels door de internationale organisatie van feministes die gevoeliger zijn geworden voor deze spanningen en deels door de extreme economische verwoestingen die oudere patriarchale vormen van sociaal- en gezinsleven in de war hebben geschopt. Dit laatste heeft aan de ene kant geleid tot reactionaire reacties van conservatieve bewegingen, maar het heeft ook meer ruimte geschapen voor vrouwen om zich te verzetten tegen patriarchale macht binnen hun families en gemeenschappen.

Een goed voorbeeld hiervan is Via Campesina, een internationale coalitie van boeren, landarbeiders en inheemse agrarische gemeenschappen met heel verschillende achtergronden en culturen. Bij de oprichting ervan in 1992 weerspiegelde Via Campesina de patriarchale normen en politieke visie van de organisaties die haar hadden opgericht. Zo waren bijvoorbeeld alle regionale coördinatoren die op de eerste internationale conferentie waren gekozen, mannen.

De instelling van een Vrouwencommissie in 1996 bood de ruimte aan vrouwen binnen Via Campesina om zich te organiseren en om de strijd aan te gaan met patriarchale praktijken en politiek. In oktober 2008 startte de Derde Internationale Vergadering van Vrouwen van Via Campesina een campagne tegen alle vormen van geweld tegen vrouwen in de maatschappij (tussen personen en structureel geweld).

In 2013 nam de organisatie de volgende resolutie aan: ‘Wij eisen respect voor vrouwenrechten. Wij verwerpen het kapitalisme, patriarchaat, xenofobie, homohaat en discriminatie op basis van ras en etniciteit en wij bevestigen onze inzet voor volledige gelijkheid van vrouwen en mannen. Dit betekent een eind aan alle vormen van geweld tegen vrouwen, in huis, sociaal en institutioneel geweld, zowel in de stad als op het platteland. Onze Campagne tegen Geweld tegen Vrouwen staat in het hart van onze strijd.’

Het is belangrijk om het verschil te zien tussen de liberale politiek van de grote LGBT-bewegingen en de bewegingen tegen geweld aan de ene kant en aan de andere kant de verklaring van Via Campesina waarin gelijkheid voor vrouwen gezien wordt als noodzaak voor een succesvolle gezamenlijke strijd. In tegenstelling tot het ‘law and order’ feminisme leggen de vrouwen van Via Campesina, net als de radicale gekleurde activistes in de VS, een verband tussen geweld tussen personen en structureel geweld. Hun verdediging van LGBT-rechten is onderdeel van een collectieve visie van verandering die ook antiracistisch en antikapitalistisch is.

In het globale noorden zien we ook een verandering in de organisatievormen van de arbeidersklasse, onder leiding van vrouwelijke activistes. In de VS hebben vrouwelijke vakbondsleden, vooral leraressen en verpleegsters, de aanvallen op de publieke sector afgeweerd, door niet alleen zichzelf te organiseren, maar ook degenen die van hen afhankelijk zijn.

Zoals strijdbare leraressen en leraren hebben gesteld: ‘onze arbeidsvoorwaarden zijn de onderwijsvoorwaarden van de studenten’. De verpleegstersbond in Californië organiseerde een brede coalitie om wetgeving voor mekaar te krijgen die het aantal verpleegsters per patiënt in ziekenhuizen regelde. Het meest onverwachts waren misschien de resultaten van Domestic Workers United, een organisatie die begon vanuit gekleurde vrouwen die kinderverzorgster of schoonmaakster waren in de stad New York City.

Zij haalden niet alleen een ‘verklaring van rechten’ binnen voor huishoudelijk personeel in de stad en later in de staat New York, maar zij moedigden ook de uitbreiding en oprichting van andere organisatieprojecten van huishoudelijk personeel aan. Deze nationale beweging won onlangs een uitspraak van de federale overheid, dat voor het eerst het huishoudelijk personeel zou gaan vallen onder de federale wetten die regels stellen voor werktijden, gezondheid en veiligheid, betaling van overwerk en het recht op vrije tijd.

Ondanks alle verschillen tussen verpleegsters, onderwijzend personeel en huishoudelijk personeel hebben deze projecten twee centrale strategieën gemeen: 1) zij organiseren op en buiten de werkplek, 2) zij verhogen het bewustzijn van en steun voor de waardigheid en het belang van verzorgende arbeid. Zij roepen sociale solidariteit op, herinneren ons aan onze wederzijdse afhankelijkheid en verdedigen de maatschappelijke verantwoordelijkheid voor zorg. Op deze manier vormen zij een fundamentele uitdaging voor de neoliberale idealen van ondernemerschap, individualisme en ‘zelfvoorzienendheid’.

De gevolgen van de crisis op het gezin

Op wat voor manieren heeft de huidige crisis de instelling van het gezin aangetast? Kan je van daaruit vertellen wat je in je werk bedoelt met de term ‘utopisch gezin’? Hoe moeten we dat begrijpen? Wat zijn de historische voorbeelden waar je aan refereert om je argumentatie in deze kwestie te formuleren?

Ik schreef over ‘utopische’ gezinnen en families als onderdeel van een boek over ‘reële utopieën’ en later schreef ik een langer stuk over hoe we het gezinsleven zouden kunnen reorganiseren voor een serie over de verbeelding van het socialisme. Historisch gezien zijn socialistisch feministes nogal kritisch geweest over het ‘burgerlijk huishouden van het kerngezin’ en zij hebben verschillende collectieve alternatieven aangedragen. Maar in deze niet-revolutionaire tijden waarin wij leven, is de horizon van politieke mogelijkheden zo verschrikkelijk beperkt, dat er niet erg veel mensen zijn die nadenken of discussiëren over utopische visies. We hebben de neiging om ons te concentreren op het verbeteren van de gezinshuishouding van een (echt)paar.

Maar zoals ik net al stelde, kan zelfs het meest democratische tweeverdienersgezin niet in z’n eentje voldoen aan z’n zorgverantwoordelijkheden zonder dat z’n eigen leden overwerkt raken en/of door een leger slecht betaalde arbeiders/sters in de dienstensector uit te buiten. Onder de huidige voorwaarden van bezuinigingen, waarvan het eind nog niet in zicht is, hebben onze ervaringen met gezin en familie te maken met de uitbuiting van betaalde en onbetaalde arbeid, zorgen en overwerktheid, angst voor de oude dag, zorgen om de kinderen en een intimiteit die ingeklemd zit in de lasten van de verzorging.

Dus wat zouden we in de plaats kunnen stellen van het gezin zoals we dat kennen? Ik beargumenteer dat het van belang is om democratische verzorgende gemeenschappen op te zetten. Dat geeft denk ik een meer democratische basis voor de menselijke verhoudingen dan gezinshuishoudingen (hoewel ik niet tegen gezinshuishoudingen ben die onderdeel zijn van dergelijke gemeenschappen). Het vergroten van de affectieve banden buiten een kleine kring, die bepaald wordt door bloedverwantschap of familiebanden of anderszins is een wezenlijk onderdeel van ieder bevrijdend project.

Vanaf het begin van de twintigste eeuw zijn feministische stadsplanners, architecten en academici zeer kritisch geweest over de stedelijke politiek die uitgaat van een mannelijk kostwinnersgezin en de privatisering van de zorgarbeid. Zij ontwierpen nieuwe soorten gebouwde omgevingen die meer collectieve alternatieven boden voor die zorgarbeid. In de jaren vijftig waren er experimenten met publieke huisvesting, die ook kinderopvang had, wasserijen, eetruimtes en speelplekken, om tegemoet te komen aan de behoeften van huishoudens met werkende vrouwen aan het hoofd. In plaats van het uitproberen van dit soort huisvesting werd in de VS, na een lange tijd van niet investeren de publieke huisvesting in veel steden gesloopt.

Ironisch genoeg gingen pioniers vanuit de hoog opgeleide leidinggevende klasse in de tijd dat de publieke huisvesting onder druk stond, zichzelf organiseren om nieuwe bouwprojecten uit te proberen, waarin meer mensen samenwonen om een zorggemeenschap te stimuleren. Dat soort samenwoonvormen zijn veelbelovend als strategie om de zorg te socialiseren, omdat volwassenen zorgtaken delen in wederzijdse verhoudingen in een grotere groep mensen.

Hoewel het bij de meeste samenwoonvormen in de VS gaat om eigenaars uit de hogere middenklasse, zouden die ook onderdeel kunnen zijn van huisvestingsprojecten voor lager betaalden in veel steden. In 2013 bijvoorbeeld bouwde de stad Sebastopol in Californië het eerste samenwoonproject op huurbasis voor ouderen en gezinnen met lage inkomens. De non-profit ontwikkelaar, AHA, betaalde iemand die de gemeenschap organiseerde en die twee jaar met huurders werkte, toen die richtlijnen ontwikkelden voor de gemeenschap en normen en voorstellen om op basis van consensus beslissingen te nemen.

Behalve andere bouwprojecten moeten we ook instellingen in het leven roepen die geworteld zijn in de gemeenschappen, die daarin participeren en die democratisch bestuurd worden en die zorg verlenen voor de gehele levensfase. Als we het hebben over het socialiseren van de zorg, dan moeten we denken aan hoe openbare diensten georganiseerd zijn.

Alleen maar het uitbreiden van de huidige gecentraliseerde, gebureaucratiseerde, topdown vormen van georganiseerde openbare diensten zal niet genoeg zijn om tegemoet te komen aan de behoeften van mensen of om vaste sociale banden binnen de gemeenschap vorm te geven. Ik denk dat we ons er allemaal wel van bewust zijn waarom de verhalen van Thatcher, Reagan en andere neoliberalen over ‘keuze van de consumenten’ via de markt zo effectief zijn geweest bij de aanvallen op de welvaartsstaat, omdat mensen vaak vervreemdende ervaringen hadden met bureaucratische openbare diensten.

In maak me sterk voor lokaal gecontroleerde instellingen met besluitvorming door de deelnemers en betrokkenen. Door middel van dergelijke instellingen, zoals scholen, kinderopvang, parken, recreatieruimtes, buurtcentra die lessen geven en activiteiten organiseren en die steun geven aan mensen van alle leeftijden, coöperaties van mensen die in de zorg werken, maatschappelijk werkers en andere zorgverleners, kan het werk van zorgverlening zowel collectief als democratisch verlopen.

Het praten over het ‘socialiseren’ van zorgtaken maakt mensen soms erg nerveus. Wie bepaalt de regels? Wat voor keuzes hebben we over hoe er gezorgd zal worden en over wie de zorg zal verrichten? Wat betekent het om het werk van de zorg tot een ‘publiek goed’ te maken? Dit zijn echt belangrijke en ingewikkelde vragen. Ik denk dat we die kwesties moeten benaderen vanuit drie leidende principes: 1) flexibiliteit, verschillen en keuzes; 2) universele deelname in het verzorgende werk; 3) de erkenning dat het geven van zorg een wezenlijk mensenrecht is.

Flexibiliteit, verschillen en keuzes zijn belangrijke waarden, omdat we de complexiteit van menselijke relaties moeten waarderen en omdat we moeten willen dat mensen experimenteren met verschillende strategieën om samen te leven, zolang deze strategieën gebaseerd zijn op bepaalde centrale waarden, van wederzijds respect, gedeelde macht en besluitvorming. We moeten af van de overheersing van deskundigen, waarvan er velen opereren vanuit gezichtspunten die gebaseerd zijn op hun specifieke klassepositie. Liever dan altijd op zoek gaan naar de ‘beste’ benadering, moeten we erkennen dat er meer dan één zorgstrategie bestaat die ‘goed genoeg’ is.

Als er van iedereen verwacht wordt dat zij een bijdrage leveren aan het zorgen en aan de dagelijkse zorg van het leven, dan zullen we waardering krijgen voor de kwaliteiten die nodig zijn om dit werk in ieder geval ‘goed genoeg’ te doen. Als iedereen of de meeste mensen in staat zijn om zorg te verlenen en om te zorgen voor het dagelijks levensonderhoud, dan kan dit werk makkelijk gedeeld worden en dan weegt het minder zwaar op een bepaalde groep of persoon.

Het recht om zorg te geven is net zo belangrijk als het recht om zorg te krijgen. We zijn ons er waarschijnlijk wel van bewust dat het recht om zorg te krijgen een recht is dat het kapitalisme aan velen niet geeft. Misschien omdat het verzorgen zo gedevalueerd is of omdat er gewoonweg vanuit gegaan wordt dat het een natuurlijke eigenschap van vrouwen is, praten we er meestal niet over als een wezenlijke menselijke activiteit, die in het huidige kapitalisme steeds meer buiten bereik is of waar mensen alleen mee aan de slag gaan ten koste van zichzelf. De bijzondere capaciteiten en vaardigheden die mensen ontwikkelen bij het doen van dit werk zijn essentieel voor hun eigen volledige menselijkheid. Bovendien gaat het om een unieke vorm van plezier die samenhangt met deze zorg en iedereen moet in de gelegenheid gesteld worden om dat plezier te ervaren.

Vanuit dit beginpunt zijn lokaal gecontroleerde instellingen denk ik het beste, omdat die een grote hoeveelheid benaderingen en experimenten toestaan en aanmoedigen om op verschillende manieren het dagelijks leven te organiseren. Maar lokale solidariteit kan gemakkelijk omslaan in parochialisme, tenzij gemeenschappen op een zinvolle manier met elkaar in contact kunnen worden gebracht. Bovendien is de verdeling van hulpbronnen onder de gemeenschappen een zaak voor de bredere maatschappij. Lokale projecten kunnen met elkaar verbonden worden en de besluitvorming kan verbreed worden door een radensysteem van openbaar bestuur, als lokale groepen vertegenwoordigers sturen naar regionale besluitvormende instituties.

Als voorbeeld zouden dagopvangcoöperatieven, die geworteld zijn in de buurten en die verbonden zijn met wooneenheden, die vrijwilligers hebben uit de hele gemeenschap van kinderopvang, die goed opgeleide en goed betaalde kinderverzorgers/sters in dienst hebben, vertegenwoordigers kunnen sturen naar een stadsbrede vereniging van dagopvangcoöperatieven.

Besluitvorming over de verzorging op het niveau van de coöperatie zou gezamenlijk gedaan kunnen worden door de gemeenschap waarin de kinderen verzorgd worden en de leiders/sters van de dagopvang. En via hun vertegenwoordigers, die regelmatig terug zouden rapporteren, zouden zij ook deel kunnen nemen aan de discussie en dialoog over de politiek en de verdeling van middelen op het regionale niveau. De controle over zoveel mogelijk beslissingen zou op lokaal niveau geworteld moeten zijn, maar aan de andere kant zou er een actieve participatie verwacht mogen worden op bredere niveaus en dat zou een voorwaarde moeten zijn om hulpmiddelen uit de maatschappij te ontvangen.

We hebben al de ontwikkeling gezien van sommige modellen van dergelijk participatief beheer. Bijvoorbeeld de deelname van de bevolking in Puerto Alegre in Brazilië aan de samenstelling van de begroting, wat een tijdje bloeide onder de Arbeiderspartij. Een ander voorbeeld is de openbare financiering van kinderopvangcentra in Quebec. Vakbondsleden en ouders werken samen in het bestuur en beheer van de centra, die bestuurd worden door besturen die voor tweederde bestaan uit gekozen ouders.

Campagne Sanders en de Democratische Partij

Ben je het eens met degenen van links die zeggen dat de Democratische Partij niet hervormd kan worden in het belang van de werkende bevolking? Wat vind je van de verkiezingscampagne van Bernie Sanders?

De campagne van Sanders liet precies zien hoe en waarom de Democratische Partij niet hervormd kan worden in het belang van de werkende mensen. De partij organiseerde de nederlaag van Sanders en nomineerde Clinton die sterk verweven was met de neoliberale politiek van de regering Obama. Geld in de politiek is een probleem in de VS, maar een nog groter probleem is het electorale systeem van ‘de winnaar krijgt alles’, wat het zo moeilijk maakt om een derde partij op te bouwen die de Democraten kan uitdagen.

Een weg naar een alternatief voor de door het bedrijfsleven gecontroleerde nationale partij, is om te beginnen op lokaal niveau met brede coalities met kandidaten die op basis van een bepaald programma werken, in plaats van het steunen van individuen die dan weer steun zoeken bij organisaties uit de sociale beweging en de vakbonden.

Veel activisten maken een tegenstelling tussen politiek van bewegingen en electorale politiek. Ik denk dat dit een vergissing is. Hier in Portland hebben we een tamelijk dicht netwerk van succesvolle sociale bewegingen, die sinds de crisis en Occupy het beter hebben gedaan door in coalities samen te werken. Maar we hebben niet veel vooruitgang geboekt in het veranderen van de neoliberale politiek van de stedelijke overheid. Ik denk dat we onze eigen politieke instrumenten nodig hebben, met kandidaten die voortkomen uit onze bewegingen en bestuurders die op die plek terecht zijn gekomen door fondswerving aan de basis en toegewijde vrijwilligers.

Op de lange termijn zal alleen een activistische organisatie aan de basis, die in staat is om bewegingen op te zetten en te leiden, organisaties die opvoeden en mobiliseren en ontregelen, de politieke krachtsbalans kunnen veranderen. Maar ik ben er niet van overtuigd dat basisbewegingen ondermijnd worden als zij hun eigen electorale uitdrukking organiseren.

Het hangt ervan af hoe die electorale organisatie werkt, hoe die een visie heeft op wat er mogelijk is en hoe die probeert om regeringen binnen te komen en open te breken als haar leden in een regering zitten. Zie als voorbeeld de participatieve begroting die werd ingesteld door de PT (Arbeiderspartij) in Sao Paulo of de experimenten in het democratiseren van het bestuur door radicalen die actief waren in de London Council Government toen die nog geleid werd door Ken Livingstone.

Een organisatie die in staat is om een effectieve en principiële verkiezingscampagne te voeren kan niet even snel worden opgebouwd. Die zal niet worden opgebouwd door onmiddellijk uit te gaan van deelname door individuele kandidaten voor een bepaald bestuur.

Daarentegen kunnen wij van links helpen om stedelijke coalities op te bouwen die zich baseren op bestaande basisorganisaties waar activisten uit de basis meedoen aan verkiezingen, niet als individuen met de juiste politiek, maar als vertegenwoordigers van een platform dat zij beloven te implementeren als zij gekozen zijn. Er zijn verscheidene voorbeelden waarvan we kunnen leren. Twee inspirerende voorbeelden vind ik de Richmond Progressive Alliance in Richmond CA en Guanyem Barcelona in Spanje.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Salvage. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.