De Belgische sociaaldemocraten zijn er nooit in geslaagd in het reine te komen met de figuur Hendrik de Man (1885-1953). De Man begon als lid van de Socialistische Jonge Wacht en stelde in 1911 het platte reformisme van de Belgische Werklieden Partij aan de kaak. In 1914 koos hij als officier voor de oorlog. In 1926 verwierp hij het marxisme en in 1934 ontwierp hij het “Plan van de Arbeid” om de crisis door een geleide economie te bedwingen. Hij werd minister in de regering van nationale eenheid en liet het ‘Plan’ vallen. In 1938 werd hij voorzitter van de BWP. Na de Duitse inval in 1940 ontbond hij zijn partij met de oproep geen verzet te plegen tegen de nieuwe, fascistische orde, terwijl hij droomde van een autoritaire staat rond koning Leopold III in een Europa onder Duitse voogdij. Einde 1941 raakte hij zijn politieke invloed, ook bij de bezetter, kwijt. Hij verhuisde naar de Franse Alpen en vluchtte voor de geallieerde troepen naar Zwitserland waar hij als balling zijn leven verloor bij een ongeval.

Wat moeten we denken van een socialist die in 1917 een Russische generaal aanraadde om machinegeweren in te zetten tegen zijn soldaten die de oorlog moe waren? Hoe moeten we oordelen over een sociaaldemocraat die in 1940 meende dat Hitlers overwinning een einde had gemaakt aan een door particratie gecorrumpeerde parlementaire democratie, en zo een mogelijke weg had geopend voor het socialisme? Hoe situeren we deze theoretisch invloedrijke man in de geschiedenis van de sociaaldemocratie? Hoe kunnen wij zijn ideologisch en politiek traject begrijpen en verklaren?

Diverse sociaaldemocratische historici hebben gepoogd Hendrik de Man wit te wassen. Zij wezen daarbij op het feit dat hij een socialistisch antwoord zocht op het dreigende fascisme en communisme toen hij brak met het traditioneel reformisme dat nog steeds door marxistische ideeën besmet was. Maar de poging tot gedeeltelijk eerherstel van de socialistische politicus, of tenminste van de anti-marxistische theoreticus, overtuigde niet. De emotionele banden van vele Belgische socialisten met het verleden van hun vooroorlogse partij en haar laatste voorzitter, maakten een veroordeling onmogelijk van de man die in 1933 door velen als een socialistische heilsprofeet werd verheerlijkt. “Rik de Man, Vader van het Plan, Wij volgen U!” luidde een parool. Er werden in die tijd diverse Führers gevolgd. Zijn “Plan van de Arbeid” had socialistische allures. Sommigen in de radicale linkerzijde waren bovendien van oordeel dat het “plan” een mobiliserende antikapitalistische functie had.

Mieke Claeys-Van Haegendoren publiceerde in 1971 een biografie van De Man waarbij zij onkritisch gebruik maakte van de drie opeenvolgende, telkens pour le besoin de sa cause geschreven autobiografieën die De Man in 1941, 1948 en 1953 op de markt had gebracht. De nieuwe biografie van de Nederlandse historicus Jan-Willem Stutje is daarentegen een gezaghebbende ontluistering van het personage. Stutje, verbonden aan het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam en aan de Universiteit Gent, koos voor De Man, gefascineerd door een figuur waarvan men niet te weten kan komen wat hij werkelijk dacht en wilde, zowel in zijn politieke, als in zijn sociale en sentimentele leven. De auteur geeft toe dat hij meer geïnteresseerd is in de duistere en kwaadaardige aspecten van de socialistische arbeidersbeweging dan in haar heroïsche momenten.

Inderdaad. Evenmin als andere politieke stromingen, ontsnapte de sociaaldemocratie niet aan de ideeën die in het interbellum de Westerse cultuur beheersten: elitair denken, sociaal-darwinisme, jodenhaat, racisme en kolonialisme, weerzin voor de parlementaire democratie. Dit alles baadde in de pessimistische soep die Oswald Spengler in 1918/22 gebrouwen had met zijn Ondergang van het Avondland, een werk dat zopas in diverse vertalingen weer in de boekhandel is verschenen. Dit pessimisme heeft De Mans opvattingen alleszins gekleurd, maar het werd geflankeerd door wilsoptimisme en voluntarisme.

Dit is een van de redenen, maar niet de enige, waarom Stutje zich intens met hem heeft beziggehouden. Hoe verklaar je namelijk het succes in socialistische (en conservatieve) kringen van Hendrik de Mans “ethisch socialisme” en zijn “socialisme national” zoals het in het Frans heette? De Gentse historicus Herman Balthazar beweerde in de jaren 1970 dat De Man “eervol was als wetenschapper, maar mislukt als politicus”. Stutje verwerpt deze tweespalt: een strikte scheiding tussen iemands politieke ideeën en zijn daden is moeilijk denkbaar. Het komt er dus op aan om de band tussen beide bloot te leggen.

De psychologische persoonlijkheid lijkt een grote rol te hebben gespeeld in de politieke zigzags van De Man. Stutje ziet in de man geen cynische opportunist maar een persoon gedreven door wat Nietzsche Wille zur Macht noemde, machtswil. Geboren in een Vlaamsgezinde burgerlijke Antwerpse familie nam De Man een elitaire houding aan. Hem kwam het recht toe om de samenleving te besturen, samen met de andere leden van de culturele, technologische en economische elite. De Man was verstoken van empathie en liet zijn medewerkers als een steen vallen wanneer hij een scherpe politieke bocht maakte. De titel van Stutjes boek is een woordspeling: De Man had een plan, nl. het plan om aan de macht te komen.

1926: Het marxisme voorbij

Hendrik de Man veroverde in 1926 een theoretische plaats in de internationale sociaaldemocratie met zijn studie die de oorspronkelijke Duitse titel droeg Psychologie des Sozialismus, maar in de Franse en Spaanse vertalingen vertaald werd met Au-delà du marxisme en Más allá del marxismo, dat te kennen gaf dat het marxisme moest worden ingehaald, voorbijgestreefd. In deze psychologische cultuurstudie verwierp hij de marxistische stellingen over de revolutionaire rol van de arbeidersklasse en, belangrijker nog, de klassenstrijd als motor van de sociale verandering. De arbeiders dachten niet verder dan hun stoffelijke belangen en waren dragers van kleinburgerlijke verzuchtingen. De vakbondsacties en de politiek van hun partijen waren het levende bewijs van wat De Man beweerde.

In zijn polemiek tegen De Man (Defensa del marxismo, 1930) merkte De Peruviaanse marxist José Carlos Mariátegui echter op dat de Belgische sociaaldemocraat in feite het reformisme van de traditionele sociaaldemocratie en haar (en zijn eigen) opvattingen van het marxisme bekritiseerde. “De Man denkt dat het kapitalisme niet zozeer een economisch stelsel is als wel een mentaliteit, en hij verwijt Bernstein dat die in zijn revisionisme niet ver genoeg is gegaan. In plaats van de filosofische grondslagen van het marxisme te betwisten, bleef Bernstein vasthouden aan de marxistische onderzoeksmethodes. We moeten dus De Mans intenties elders zoeken”.

Voor Mariátegui ging het bij De Man eerder om het “inhalen van Bernsteins revisionisme”. De Peruviaan gaf De Man gelijk in zijn typering van het sociaaldemocratisch marxisme als economistisch, deterministisch, scientistisch en positivistisch. Hij beaamde ook dat de mensen hun geluk niet alleen door de arbeid maar ook in de arbeid vinden, en dat “het kapitalisme de producent heeft gescheiden van de productie en de arbeider van zijn arbeid”. Maar dit alles was niet nieuw: De Man had geen enkele van deze begrippen ontdekt en zij rechtvaardigen in geen enkel opzicht de revisionistische pogingen om Bersteins revisionisme in te halen.

Ik heb de indruk dat De Man, ondanks zijn verwerping van het marxisme, zich niet echt had vrijgemaakt van de opvattingen die heersten in de Socialistische Internationale en haar paus Karl Kautsky: de economie met haar onontkoombare “bewegingswetten” los van de productieverhoudingen (uitbuiting, onderdrukking, etc.) die noodgedwongen moet leiden tot het socialisme. In De Mans ogen was een samenleving bestuurd door de “socialistische idee” (de titel van zijn tweede grote studie) een technische kwestie onder de bevoegdheid van deskundigen. De klassenstrijd moest het veld ruimen voor het heldere inzicht van de elite die de “productiewijze” de kans gaf om zich verder te ontwikkelen gehoorzamend aan haar teleologie, haar doeloorzakelijkheid. Daarbij mocht men niet raken aan het kapitalisme in zijn industriële vorm maar moest men de aanval richten tegen zijn parasitaire vorm, het financierskapitaal, tegen de kwaadaardige, corrupte speculanten.

Ontgoocheld over de politiek van de sociaaldemocratie en de houding van de werkende massa’s waarvan een gedeelte de xenofobe en nationalistische ideeën overnamen van extreemrechts, concludeerde De Man het bankroet van het marxisme, of juister van de klassenstrijd en het internationalisme. De uitbuiting, de misère te wijten aan de kapitalistische uitbuiting, stuwde de arbeidersklasse niet noodgedwongen naar het socialisme. Een opvattingen waar trouwens over gediscussieerd kan worden zonder daarbij het marxisme te verwerpen. De Man was niet de enige in de socialistische beweging die vond dat het zogenaamde “marxistisch determinisme”, zoals verkondigd door socialistische leiders als Vandervelde in België, Kautsky in Duitsland of Léon Blum in Frankrijk, een illusie was.

Velen trokken daaruit de conclusie dat het marxistische corpus in zijn geheel fout was. Het dogmatische van het ontaarde bolsjevisme bood evenmin een antwoord op die “crisis van het marxisme”. Daaruit moet men zijn conclusies trekken. Aldus sprak De Man. Hij werd met enig enthousiasme onthaald door de nationalistische rechterzijde van de sociaaldemocratie, terwijl de traditionele linkerzijde zijn analyses wantrouwde of veroordeelde. De Man zette zijn studies voort: in 1930 verscheen Arbeidsvreugde, in 1931 Nationalisme en socialisme en in 1933 Opbouwend socialisme.

1933-1940: het “socialisme national”

In de ogen van De Man was het socialisme geen concrete beweging tegen het kapitalisme, maar een idee, een ethiek. Als gevolg van de verloochening van het proletarisch internationalisme in 1914, en bij gebrek aan een Europese actie om de crisis en het opkomend fascisme te bedwingen (zoals zijn collega Wladimir Woytinsky voorstelde), koos De Man voor een nationale oplossing. Dit “socialisme national” (de Franse term klonk blijkbaar minder fascistisch) dat het terrein aangaf van het “Plan De Man” werd gepropageerd door De Man zelf en Paul-Henri Spaak, de toekomstige secretaris generaal van de NAVO en medeoprichter van de Europese Economische Gemeenschap. Dit duo werd in 1935 gecoöpteerd in de regering van nationale eenheid. De Man vergat zijn “Plan” en werd een tamelijk machteloze minister.

Symptomatisch voor het “socialisme national” was de zaak Burgos. De Belgische regering erkende in 1938, nog voor het einde van de Spaanse burgeroorlog, met de steun van De Man en Spaak, de franquistische rebellen met regeringszetel in Burgos. Zij hadden in 1936 hun partij, die uit internationalisme de zijde van de Republiek had gekozen, beschuldigd van inmenging in buitenlandse aangelegenheden. In werkelijkheid werd de houding van De Man en Spaak bepaald door kapitalistische economische overwegingen. De Belgische financiële en industriële belangen in Spanje moesten gered worden en de socialistische vakbondsleiders waren het daar mee eens. Als gevolg van de affaire moest de arme oude Vandervelde ontslag nemen als minister.

Maar dit alles betekende het begin van de neergang van De Mans populariteit. Hij verweet het verbleken van zijn arbeiders-aureool aan het feit dat hij als minister de gevangene was van de “geldmuur”, nl. de bankwereld. Reeds in zijn actie voor zijn “Plan” had hij gewezen het financierskapitaal als dé vijand. Hij sloot daarbij aan bij de theorie die geboren was in de Oostenrijkse antisemitische christendemocratie: er bestond een goed kapitaal (dat van de industrie, motor van de vooruitgang), en een boosaardig kapitalisme (het finacierskapitaal, verwekker van corruptie en decadentie). Een propaganda-affiche voor het “Plan” toont ons een kloeke arbeider die de kromneuzige bankiers uit de tempel verjaagt.

Het “socialisme national” impliceerde de afwijzing van de liberaal-democratische opvattingen ten gunste van een autoritaire staat, bestuurd door een elite. Op een meeting in oktober 1936 verklaarde De Man dat de partij moest leren regeren, dat de BWP geen revolutionaire klasse-partij was, maar een constitutionele, nationale regeringspartij, en wel omdat de natie het natuurlijke milieu was van het partijwerk en de concrete uitdrukking van onze gemeenschap als volk. Hij was voorstander van een sterke uitvoerende macht, gelegitimeerd door de volksraadpleging, met afschaffing van de Senaat, het corporatistische beheer van de economische sectoren onder voogdij van de staat. Hij beschouwde het antiparlementarisme als een teken van de ontevredenheid over het onvermogen om de economische crisis te bedwingen. En net zoals de nazi’s stelde hij de kosmopolitische “haute finance” verantwoordelijk voor de crisis.

Toen de grote baas Émile Vandervelde en 1939 overleed, volgde De Man hem op als voorzitter. De BWP werd nu geleid door een man die het internationalisme had vervangen door nationalisme, de werkende klasse door het volk en de parlementaire democratie door een autoritaire monarchistische staat. De Mans loopbaan naderde haar doel: raadsman van de vorst. Maar de oorlog besliste er anders over.

1940-1945: defaitisme tegenover Hitler

Bij de Duitse inval in 1940 aanvaardde Leopold III, tegen het advies van zijn ministers in, als bevelhebber van het leger de onvoorwaardelijke capitulatie. Hij weigerde bovendien naar Engeland uit te wijken. Hendrik de Man gaf hem gelijk. Als voorzitter van de BWP publiceerde De Man een manifest waarin hij de rol van zijn partij als uitgespeeld verklaarde. Hij schreef het nazisme een revolutionaire rol toe, namelijk de vernietiger van het burgerlijk parlementarisme en van de gecorrumpeerde particratie, waardoor een mogelijke weg werd geopend voor een waarachtig socialistisch alternatief. Hij organiseerde vervolgens een corporatistische vakbond, de Unie van Hand- en Geestesarbeiders (UHGA), en poogde zonder veel succes een concurrent van het Vlaamsch National Verbond (VNV) in het leven te roepen, de Nationale Bond Vlaanderen.

Stutje denkt dat hij geen vooraanstaande rol nastreefde in de UHGA, maar zijn invloed daarin wilde gebruiken voor zijn politieke verzuchtingen: premier worden in een autocratische monarchie die weldra het licht zou zien. Leopold III benaderde hiervoor de Führer, maar die stelde het politieke lot van België uit tot na de oorlog. De Man verloor alle krediet in de wereld van de arbeid toen het UHGA onder de totale controle viel van het fascistische VNV. Hendrik de Man was niet meer bruikbaar voor de bezetter. Hij vertrok voor een tijdelijke ballingschap naar de Franse Alpen.

Sommige historici, zoals Zeev Sternhell, hebben geopperd dat het verwerpen van de proletarische klassenstrijd onvermijdelijk moet leiden naar een afdrift in rechtse, nationalistische wateren, in het geval De Man tot een onderwerping aan het nazisme. Dat was inderdaad het geval voor bepaalde aanhangers van De Man, zoals de Fransman Marcel Déat die in 1933, op het congres van de SFIO, het neo-socialisme verdedigde, een andere naam voor het “socialisme national”. Afgepoeierd door Léon Blum verliet hij de sociaaldemocratische SFIO, stichtte de Parti Socialiste Français en in 1941 het fascistische “”Rassemblement National Populaire (RNP) die zich socialistisch en Europees noemde en de zijde koos van nazi-Duitsland.

Stutje merkt echter op dat de meeste reformistische leiders die sympathie hadden voor de ideeën van De Man of er achter stonden, niet dezelfde weg insloegen als deze laatste. In tegendeel zelfs, sommigen gingen in verzet tegen de bezetter. Zo bijvoorbeeld de socialist Paul-Henri Spaak en de vakbondsman Jef Rens in België, en de socialist Koos Vorrink en de christen-socialist Willem Banning in Nederland. In Duitsland keerde De Mans denkgenoot Carlo Mierendorff zich tegen het Hitler-regime. Stutje situeert De Mans elitaire en autoritaire afdrift eerder in zijn contradictorische psychologie, gekenmerkt door machtswil.

Was De Man een fascist? Jan-Willem Stutje is voorzichtig. Volgens hem streefde De Man naar een niet-fascistisch nationaal socialisme en dit naar zijn beeld en gelijkenis, een socialisme dat bovendien niet aansloeg in de uiterst rechtse krachten in België en in Vlaanderen. De Man was een man van ideeën, een man van woorden en niet van daden. In 1934 verklaarde hij aan een delegatie vakbondsleiders van het Franse CGT, dat het succes van het fascisme te wijten was aan het feit dat het de antikapitalistische gevoelens verheerlijkte, gevoelens waaraan de socialistische beweging weinig of geen aandacht besteedde. En dat wilde hij zelf doen.

De Man heeft inderdaad gecollaboreerd, maar zonder de socialistische erfenis op te geven. Tot aan zijn einde beroemde hij er zich op socialist te zijn. Maar zijn voluntarisme maakte de grens tussen “socialisme national” en nationaal-socialisme uiterst smal. Onze held was grondig autoritair en elitair ingesteld. Hierin verschilde hij echter niet fundamenteel van de BWP-voorzitter Vandervelde of van de Gentse leider Edward Anseele, de stichter van de socialistische coöperaties die de bewondering afdwongen van de Socialistische Internationale, op een paar uitzonderingen na waaronder Rosa Luxemburg. Anseele was ook de oprichter van de Bank van de Arbeid die ten onder ging in de grote crisis, en van een “rode” textielfabriek in Gent, wier arbeidsvoorwaarden niet verschilden van de fabrieken van de textielbaronnen in het “Manchester van het continent”.

1945-1953: wanhoop van een verlaten banneling

Na het einde van de oorlog leefde De Man in Zwitserland en ontsnapte hij aan een uitlevering naar België waar hij ter dood veroordeeld was. Hij koesterde de hoop dat Leopold III hem ter hulp zou komen, zodat hij weer naar zijn land kon terugkeren om er een politieke rol te spelen. Maar de koningskwestie gooide roet in het eten. De koning, afgewezen door een groot deel van de Belgische bevolking wegens zijn houding in de oorlog, moest in 1950 aftreden na een opstand die dreigde uit te monden in een revolutie. De laatste hoop van De Man vervloog. “De Man ontstak in homerische woede over het gepeupel, over communisten en socialisten met hun fascistische methodes. Ze hadden hem de kans op eerherstel ontnomen. Hij voelde zich verbitterd en verlaten, net als de koning definitief verjaagd. Hij raakte in een politieke impasse die zijn al aangetaste psychische en lichamelijke gezondheid ondermijnde. Zijn wilsoptimisme behoede hem nog voor een val in uitzichtloosheid en fatalisme, een geestelijke kracht die gebroken werd door het toeval van een tragisch ongeluk”.

Met deze woorden eindigt de biografie. Zij verdient, de rol van Hendrik de Man in de socialistische beweging in aanmerking genomen, een ruime verspreiding, niet alleen in België maar (vertaald) in heel Europa. Iconoclastisch als ze is heeft ze al reacties uitgelokt van de resterende idolen van het “demanisme”. Zo bijvoorbeeld van een diep verontwaardigde gewezen secretaris van de Vereniging voor de Studie van het Werk van Hendrik de Man, de heer Johnny Anthoons.

Jan-Willem Stutje, Hendrik de Man. Een man met een plan, Uitgeverij Polis/Pelckmans, Kalmthout 2018.

Jan-Willem is ook de auteur van drie andere biografieën: die van de Nederlandse communistische leider Paul de Groot, van de Belgische trotskist Ernest Mandel en de Nederlandse anarchist Domela Nieuwenhuis.