Opvallend in dit 22ste jaar van het nieuwe millennium is de electorale en ideologische neergang van de christendemocratie. Zij was in Wallonië weliswaar sinds lang een minderheid, maar in Vlaanderen vertegenwoordigde zij a.h.w. de “natuurlijke geaardheid” van de doorsnee Vlaming. Al meer dan een eeuw was zij de doorslaggevende kracht in de Belgische politiek en de onvermijdelijke partner in elke coalitieregering. Slechts een enkele maal, in 1954-58, stond zij in de oppositie. In 1945 presenteerde de CVP-PSC, de naoorlogse opvolgster van de Katholieke Partij, zich als een “volkspartij”: zij vertegenwoordigde de drie maatschappelijke “standen”: patronaat (industrie en financiën), middenstand (neringdoenden en vrije beroepen) en het Algemeen Christelijk Werknemersverbond (het ACW-MOC dat vakbonden, mutualiteiten en culturele en sociale organisaties overkoepelde). Elk van die drie “standen” had recht op parlementaire vertegenwoordigers waardoor de arbeidersvleugel beschikte over “onze vrienden” in de regering. Hoewel klassensamenwerking en vrij ondernemerschap voorop stonden koos de nieuwe partij, onder meer onder druk van haar arbeidersvleugel, de weg van de parlementaire democratie tegen de autoritaire opvattingen die voortleefden in de traditionele conservatieve kringen (de vooroorlogse Katholieke Partij, het Hof en die socialisten die het ideeëngoed van de late Hendrik de Man deelden).

De “CVP-staat”

De hegemonie van de christendemocratie in het staatsbestel, versterkt door de christelijke “zuil” die tevens het katholiek onderwijs, de zorgsector, de jeugdbeweging, vrouwengilden en talrijke culturele instellingen omvatte en sterk verbonden was met de Boerenbond, leverde het begrip “CVP-staat” op. De partij speelde een beslissende rol in de tweede schoolstrijd en het schoolpact (1950-58), in de koningskwestie (1951) en in de Eenheidswet die de grote staking uitlokte waaraan de christelijke vakbond ACV, onder druk van de Kerk, niet deelnam (1960-61). De economische achteruitgang in Wallonië en de industriële modernisering in Vlaanderen verscherpten de nationaliteitenkwestie. In 2001, met de vijfde staatshervorming, werd België definitief een federale staat, waardoor een basis werd gelegd voor een Vlaamse natievorming die zich begon af te tekenen, maar nu toe niet voltooid is. In dit proces speelde de CVP in de jaren 1970, en haar in 1969 afgescheiden Vlaamse vleugel (sinds 2001 omgedoopt in Christendemocratisch & Vlaams, eveneens een belangrijke zij het aparte rol, naast de Volksunie en andere nationalistische Vlaamse krachten. De Franstalige vleugel herdoopte zich in 2002 tot Centre Démocratique Humaniste (CDH) en in 2022 tot Les Engagés, waarmee een uitdrukkelijke verwijzing naar hun christelijk karakter vermeden werd.

De evolutie van de arbeidersvleugel

Maar ook het ACW-MOC evolueerde. De arbeiderskoepel die voorstander was van een unitair België, maar overwegend Vlaams was, zette zich in voor de culturele emancipatie van Vlaanderen, wat uiteindelijk de Vlaamse beweging en haar nationalisme ten goede zou komen. De kwestie van de vervlaamsing van de Katholieke Universiteit Leuven leidde, gevolgd door andere twistpunten, een vervreemding in tussen de twee communautaire vleugels van de christelijke arbeiderskoepel. In 1972 koos de MOC voor politiek pluralisme en achtte zich dus niet meer politiek gebonden aan de partij. Het ACW zocht vanaf 1978 een eigen weg. In 2014 verdween het woord christelijk maar niet de christelijke inspiratie toen de koepel zich beweging.net noemde en in haar schoot een politieke en sociale academie oprichtte. De band met de christendemocratische partij is minder hecht dan ooit geworden. Marc Leemans, de voorzitter van het ACV, is geen lid van het CD&V.

De communautaire evolutie

De ideologische hegemonie van de katholieke zuil ondervond vanaf 1968 sterke tegenwind. De Vlaamse studenten botsten frontaal met de belgicistische kerkelijke autoriteiten in de kwestie Leuven Vlaams. Noteer dat naast de bisschoppen het ACW-MOC medebeheerder was van de katholieke universiteit. Ondanks de macht van de kerkelijke autoriteiten waren in de schoot van de christendemocratische partij uitgesproken Vlaamsgezinde krachten actief. Zo bijvoorbeeld Gaston Eyskens (1905-1988) die na de oorlog een politieke hoofdrol speelde. Als student was hij lid van het conservatieve Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond en later was hij actief in organisaties zoals het Davidfonds, het Vlaams Economisch Verbond en de Katholieke Vlaamsche Landsbond. Als hoogleraar aan de katholieke universiteit was hij lid van de groep Nieuw Vlaanderen en redacteur van het gelijknamige weekblad. Via het ACW belandde hij in de Katholieke Partij en in haar Vlaamse afdeling, de toenmalige Katholieke Vlaamse Volkspartij. Hij was medeondertekenaar van het beginselakkoord dat het KVV in 1936 sloot met het uiterst-rechtse Vlaamsch Nationaal Verbond, wat hem in conflict bracht met de Kerk en het ACW.

De stevige economische groei sinds de jaren 1960 in Vlaanderen versterkte deze Vlaamsgezinde krachten in de CVP en de federalistische ideeën in het algemeen. Onmiddellijk na de oorlog maakten bepaalde anti-Vlaamse francofone kringen gebruik van de collaboratie met de nazi’s in Vlaanderen om de Vlaamse beweging in haar geheel in een kwaad daglicht te stellen, waarbij zij stilzwijgend voorbijgingen aan de collaboratie aan Franstalige kant. Maar de wrevel over de manke taalwetten uit de jaren 1930, de verfransing van de Brusselse rand en de agressieve opstelling in het algemeen van francofoon België gaven het flamingantisme nieuwe krachten. Voorop stond het in 1932 aan het territorialiteitsbeginsel gekoppelde taalregime maar dat aan de taalgrens niet volledig werd toegepast. De oprichting in 1954 en de electorale doorbraak van de Volksunie (VU) die in 1971 haar hoogtepunt bereikte, ging ten koste van de CVP waarvoor ze als zweeppartij ging fungeren. De ontwikkeling naar het federalistische België met zijn streven naar culturele en bestuurlijke autonomie van de taalgemeenschappen volgde ontegensprekelijk een democratische weg, maar ze had verstrekkende gevolgen voor de arbeidersbeweging, zowel voor de christelijke als de socialistische, zoals blijkt uit de evolutie van de ACW-MOC.

Seculiere tegenwind

De ideologische verzwakking van de christendemocratie werd aanvankelijk gestimuleerd door de toenemende secularisatie van een zich industrieel ontwikkelend Vlaanderen. Het idyllische beeld van een gelovige, gehoorzame, noest werkende Vlaamse bevolking, dat enkel nog voortleefde in de op school aangeprezen heimat-literatuur en beweend werd in het werk “Mijn Land in de kering” van de conservatieve historicus Karel van Isacker s.j., maakte plaats voor een voorstedelijk wonende bevolking die het steeds minder nauw nam met de kerkelijke seksuele, culturele en politieke geboden en restricties. Het had andere maatschappelijke oogmerken dan degene die gekoesterd werden in de traditionele katholieke en conservatieve Vlaamse beweging. Een nieuw Vlaanderen dat zijn moderne buren op velerlei vlakken evenaarde kwam tot ontwikkeling.

De secularisatie die de Kerk sinds de opkomst van de socialistische beweging en de gedeeltelijke verstedelijking van Vlaanderen had voelen aankomen en waartegen haar zuil zich met alle middelen tegen verzet had, was niet te stuiten. Zo moest de christendemocratie tegen haar wil in 1990 de abortuswet erkennen. Ze verloor van lieverlede haar ideologische greep op de gelovige bevolking. Opvallend hierbij was de nagenoeg algemene aanvaarding van de euthanasie en het homohuwelijk, dat anders dan in het zogenaamde seculiere Frankrijk tot geen noemenswaardig protest leidde. Een teken hiervan kwam recent tot uiting in het euthanasieconflict tussen de Broeders van Liefde en hun hun Vlaamse overste in Rome. De kerken stroomden langzaam leeg en het proces versnelde zich toen de pedofiele schandalen in het priestermilieu aan het licht waren gekomen en de morele autoriteit van de Kerk een zware slag toebracht. De katholieke zuil verloor aan spirituele bovenbouw wat ze aan materiële onderbouw behield: het katholicisme steunt voortaan op de door de Kerk beheerde sociale instellingen, in de eerste plaats het onderwijs en de zorgsector.

Naast en met de secularisering ondermijnde de maatschappelijke ontwikkeling het zuilensysteem waarop de Belgische samenhang sinds het einde van de 19de eeuw steunde en die iedere burger(es) een vaste plaats bezorgde in een van de drie levensbeschouwelijke maatschappelijke instellingen, de katholieke, de liberale of de socialistische. Maar de maatschappelijke evolutie aan het einde van de 20ste eeuw ondermijnde niet enkel de katholieke zuil maar het hele zuilensysteem en zijn stevige politieke greep op de bevolking. Een voorbeeld: volgens Luc Van Gorp, de partijloze voorzitter van de Christelijke mutualiteiten is de christelijke zuil al lang dood en heeft zijn 4,5 miljoen leden tellende instelling besloten om te praten en samen te werken “met álle mensen en partijen die onze doelstellingen willen verwezenlijken (Knack, 21 mei, 2022). In hetzelfde interview verklaart hij dat het politieke systeem aan zijn limieten zit en “we de democratie moeten herdenken”. Het bewustzijn in de samenleving over de ontoereikendheid van het parlementaire systeem om de economisch-sociale problemen aan te kunnen groeit, maar het levert voorlopig, afgezien van de loze “burgerparticipatie” en de bedrieglijke “loten-democratie, enkel rechtse en uiterst rechtse antwoorden op.

De afbrokkeling van de zuilen

Het kiezerscorps heeft zich langzaam los gemaakt van de band die het verbond met de confessionele zuilen, het systeem dat in België de politieke hegemonie van drie traditionele partijen in stand hield. Het voordeel van deze levensbeschouwelijke “emancipatie” had echter een nadeel, althans voor de traditionele partijen: de kiezers verloren de vaste sociale en levensbeschouwelijke fundamenten waarop ze hun politieke keuze maakten, wat bovendien versterkt werd door het feit dat de grenzen tussen traditionele partijen aan duidelijkheid verloren sinds zij allen op de een of andere wijze toegaven aan de neoliberale ideologie en in overeenstemming hiermee het land bestuurden. In de verkiezingsstrijd ging het niet meer zozeer om programmatische kwesties, maar in groeiende mate om gepersonaliseerde imagebuilding waarbij de verschillende partijen beroep deden op dezelfde marketingspecialisten. Het ging duidelijker dan ooit om het veroveren van persoonlijke bestuurlijke macht en de voordelen die dit meebracht. De populistische idee van een machtsgeile elite die slechts partijgeest kent (de “particratie”) is niet uit het niets geboren. Ze biedt de demagogische “alternatieve” politieke stromingen kansen om zich te ontplooien. Aan “traditionele” conservatieve zijde wordt evenwel ook gedacht aan een versterking van de uitvoerende macht waaraan de parlementaire democratie zich moet onderwerpen. Het neoliberalisme verkeert in moeilijkheden en de sociale onvrede in de wereld groeit. De eens hemelhoog geprezen ophemeling van de verlossende “onzichtbare hand” van de geglobaliseerde markt wordt vandaag zelfs op het Wereld Economische Forum in Davos in twijfel getrokken. Maar wat gedaan?

Het neoliberalisme

De christendemocratie kende natuurlijk diverse kwesties die haar intern beroerden, zoals de kwestie van de plaatsing van kruisraketten en het probleem Voeren in de jaren 1980. In 1991 botste zij met het communautaire probleem van de wapenexport naar het Midden-Oosten en in 1999 werd zij getroffen door het dioxine-voedselschandaal. Maar het wezenlijke probleem waarmee de christendemocratie te maken kreeg was de opkomst van het neoliberalisme vanaf de jaren 1970, toen de bezittende klasse op wereldvlak naar oplossingen zocht om de economische crisis en de gevolgen van de globalisering op de stabiliteit van natiestaat het hoofd te bieden. Het neoliberalisme ondermijnde het sociale basisprincipe van de christendemocratie, namelijk de zogeheten “werken van barmhartigheid” die nagestreefd worden in de in Vlaanderen overwegend katholieke zorgsector en in de christelijke arbeidersbeweging, en die het daar moeilijk hebben met een op louter winst gerichte economie. De neoliberale “hervormingen” gingen ten koste van de sociale verworvenheden van de arbeidersbeweging in het algemeen. De christelijke arbeidersvleugel ging zich distantiëren van de partijleiding waar de voorstanders van de neoliberale maatregelen de dienst uitmaakten. Het leverde voorlopig geen autonome christelijke arbeiderspartij op, maar het duwde de CD&V die haar “sociale” aan het verliezen was verder in de marginaliteit. Dit gold ook voor die andere traditionele “volkspartij” waarop het Belgische bestel leunde, en die haar sociaaldemocratische ziel of wat ervan over bleef inruilde voor een sociaalliberale ziel.

Als gevolg van de globale crisis en op zoek naar middelen om ze te bezweren, wat concreet neerkomt op het herstellen van een hoge winstvoet, werd het naoorlogse streefdoel van de verzorgingsstaat ingeruild voor het neoliberalisme. Deze ideologie, die niet te vereenzelvigen met het aloude liberalisme en uitsluitend betrekking heeft op de economie, werd merkwaardig snel de heersende ideologie in het hele politieke spectrum, van rechts tot links, en hielp de gestage sociale afbraak. De neoliberaal besmette politici die zich beriepen op hun band met de arbeidersbeweging verloren aan overtuigingskrachten hiervan maakten nieuwe nationalistische Vlaamse krachten gebruik om op het verloren jachtterrein uit stropen te gaan.

Het Vlaamse nationalisme

Tot aan het eind van de jaren 1980 was het separatistische Vlaams nationalisme geen politieke kracht van betekenis. Zelfs de VU hield zich aan een federaal bestuurd België. Maar Vlaanderen was niet meer de katholieke, rurale idylle van weleer, en dat heeft het nieuwe Vlaamse nationalisme goed begrepen, ook al hanteert ze nog beelden uit dit verleden. Het nieuwe tijdperk werd ingeluid door de electorale doorbraak van het VB op 24 november 1991, bekend als Zwarte Zondag.

Het verlies aan vertrouwen en geloofwaardigheid in de traditionele partijen opende de weg voor het Vlaamse nationalisme in twee gedaanten: enerzijds een neoliberale vleugel die brak met het economische middenstands-denken van de stervende Volksunie en gedeeltelijk het in Vlaanderen gevestigde kapitaal vertegenwoordigde (de N-VA), en anderzijds een uiterst-rechtse variant (VB). Beiden streven sindsdien naar een onafhankelijk Vlaanderen en zijn elkaars concurrenten. Een andere concurrent van de N-VA is de eveneens neoliberale Open-VLD, die de vakbonden en uitgesproken linkse krachten tot vijanden verklaart. De andere vleugel van het Vlaamse nationalisme vleugel stichtte in 1978 het uiterst-rechtse Vlaams Blok, dat in 2001 zijn naam veranderde in Vlaams Belang om de veroordeling van de partij onder beschuldiging van racisme te omzeilen. Uiterst rechts is eveneens, maar in stilte, voorstander van een neoliberaal beleid. Wel beweren de mainstream media dat het VB, net zoals de PVDA, een “links populistisch sociaal programma” afficheert, maar uiterst rechts wijt de sociale problemen echter niet aan de winsteconomie maar aan de “ander”, de “volksvreemde” inwijkelingen, en de volksvreemde “politieke elite”. De twee nationalistische partijen, de rechtse N-VA en het extreemrechtse VB teren beide, de ene minder uitgesproken dan de andere, op de reële problemen teweeggebracht door de economische crisis van het wereldmarkt en de doorgedreven globalisering van het kapitaal. Hun opgang werd voor iedereen duidelijk in 2001, maar tot vandaag toe volharden de traditionele partijen in hun traditionele politiek. Ondanks de waarschuwing zouden zij bijvoorbeeld in jaren 1990 flink besparen om de Maastricht-norm te behalen en de eurozone te realiseren.

Een omhulsel zonder concrete inhoud

Naast de economische crisis van het globale kapitalisme wordt de mensheid getroffen door een ecologische crisis en een beschavingscrisis die zich uit in het verlies aan houvast in de “traditionele waarden” die vorm hadden gekregen in de emancipatorische strijd voor het stemrecht en de sociale rechten. De politiek en ideologische besluiteloze CD&V is hiervan het slachtoffer geworden. Een opstanding van de sociale christendemocratie in Vlaanderen is enkel mogelijk als de christelijke arbeidersbeweging haar eigen autonome politieke partij opricht. Een partij die samen met de andere organisaties van de arbeidersbeweging en de diverse kritische sociale bewegingen het politieke bestel radicaal betwist.