De Parijse Commune eindigde op 28 mei 1871, na slechts twee maanden aan de macht te zijn geweest. Hoe verklaren we, zo vraagt Enzo Traverso zich af, dat de herinnering aan een vluchtige revolutionaire regering zo lang blijft voortleven en zo fris is?

Er bestaat een paradoxale discrepantie tussen de razendsnelle opkomst en ondergang van de Parijse Commune, die niet langer dan tweeënzeventig dagen heeft geduurd en haar blijvende aanwezigheid als centrale ervaring in het historisch bewustzijn van links.

Bekeken door de bril van wat sommige wetenschappers ‘wereldgeschiedenis’ noemen, is wat tussen 18 maart en 28 mei 1871 in Parijs gebeurde bijna onbeduidend. De meeste recente historici van de negentiende eeuw – denk aan de veelgeprezen werken van Christopher Bayly en Jürgen Osterhammel – vermelden het slechts als een onbeduidend detail van de Frans-Pruisische oorlog. Vanuit het oogpunt van de start van het industriële en financiële kapitalisme, de verstedelijking en modernisering, de consolidatie van koloniale rijken en het voortbestaan van het oude regime in een al burgerlijk continent, betekent de Commune van Parijs niets.

De Commune was zelfs marginaal in de Frans-Pruisische oorlog, aangezien ze plaatsvond zeven maanden na de capitulatie van Napoleon III en de proclamatie van de Republiek, en twee maanden na de ondertekening van de wapenstilstand die Elzas-Lotharingen aan de Duitse soevereiniteit overdroeg. Begin maart paradeerde het zegevierende Pruisische leger al over de Champs-Élysées.

Hoe valt dan te verklaren dat de herinnering aan zo’n vluchtige gebeurtenis zo lang en zo fris blijft? Het antwoord ligt in datgene wat vanaf het begin iedereen besefte: de buitengewone symbolische dimensie van de Commune. Men verdedigde of stigmatiseerde haar erfenis, maar niemand kon haar impact negeren of verminderen. Veel radicale denkers herdachten het martelaarschap en verwelkomden haar als zowel de opkomst als de ondergang: het einde van de opeenvolgende negentiende-eeuwse democratische omwentelingen en het begin van een nieuw tijdperk van proletarische revoluties.

Het dragen van de fakkel

Anarchisten als Peter Kropotkin en Mikhail Bakunin zagen de Commune als de aankondiging van de toekomst en Karl Marx benadrukte het communistische potentieel van het Parijse experiment: ‘Het was in wezen een arbeidersregering, het product van de strijd van de producerende tegen de toe-eigenende klasse, de politieke vorm die eindelijk werd ontdekt waarin de economische emancipatie van de arbeid kan worden uitgewerkt’.

Zoals een genuanceerd historicus als Georges Haupt opmerkte, werd de Parijse Commune al snel zowel een symbool als een voorbeeld: een symbool van socialisme als een mogelijke en wenselijke toekomst en een voorbeeld dat moest worden opgenomen in het socialistische geheugen en waarover kritisch moest worden nagedacht met het oog op de komende gevechten.

In de twintigste eeuw werd de erfenis van de Parijse Commune grotendeels toegeëigend en geherinterpreteerd in het licht van de Russische Revolutie. Tijdens het cruciale jaar 1917 en later tijdens de Russische Burgeroorlog, spookte de Commune van Parijs door het hoofd van de bolsjewieken als – afwisselend – een waarschuwing en een model. Oktober 1917 had het symbool versterkt: de aankondiging van een nieuw socialistisch tijdperk was geen illusie. Maar oktober 1917 had ook de lessen van de tragische nederlaag van 1871 geassimileerd: de bolsjewieken mochten de vertragingen, aarzelingen en zwakheden van de communards niet herhalen. In Rusland was het Witte Leger verslagen door een sterkere en meedogenloze revolutionaire Terreur.

In 1891 had Friedrich Engels de Parijse Commune als een voorbeeld gedefinieerd: ze had laten zien hoe de ‘dictatuur van het proletariaat’ eruit zou zien. Na 1917 werd de Commune een voorbode van de bolsjewistische revolutie – ze werd geplaatst in een reeks die de opmars van het socialisme voorstelde, van zijn prille begin in 1789 tot zijn triomf in 1917, via 1830, 1848, en, precies, 1871.

Na de Tweede Wereldoorlog werd dit beeld nog versterkt door het toevoegen van nieuwe stappen in de onweerstaanbare opmars naar het socialisme: China in 1949, Cuba in 1958, enzovoort. De Commune – een plotselinge, onverwachte en creatieve breuk in het historische continuüm – was een mijlpaal geworden in een nieuwe lineaire evolutie die werd getheoretiseerd aan de hand van de categorieën van het marxistisch historisme. De communards waren heroïsche voorlopers geworden.

De poging van de bolsjewieken om de Parijse Commune in te schrijven in een communistisch Pantheon is zeker aanvechtbaar, maar moet kritisch begrepen worden in plaats van minachtend verworpen. Ongetwijfeld waren de bolsjewieken geobsedeerd door ‘de wetten van de geschiedenis’, die ze meenden te beheersen en waarin ze de opperste legitimiteit van hun politieke keuzes zagen.

Toen Leon Trotski Terrorism and Communism (1920) schreef vanuit zijn gepantserde trein, midden in een bloedige burgeroorlog, streed de Sovjetmacht voor zijn voortbestaan. In zijn hoofd waren de geesten van de Parijse Commune geen retorische figuren; ze resoneerden sterk met het heden als dramatische waarschuwingen. Dit was geen propaganda of mythologie: het was eerder een buitengewoon moment van empathie met de overwonnenen, toen het verleden weer opdook in het heden en schreeuwde om gered te worden. Maar het bleef een herbeleving van de Commune door een zuiver militair prisma.

72 dagen Utopia

De communards beschouwden zichzelf echter niet als de acteurs of voorlopers van een communistische revolutie. Het was de propaganda van Versailles die, met nadruk op de significante aanwezigheid van discipelen van Louis Auguste Blanqui onder haar leiders, de Commune aan de kaak stelde als een gevaarlijke vorm van atheïstisch, vandalistisch en barbaars communisme. In de journaals en de openbare debatten en ook in veel getuigenissen van de hoofdrolspelers, werd de Commune meestal beschreven als een model van de ‘universele Republiek’ of, pragmatischer, als een ervaring van de ‘democratische en sociale Republiek’. In feite wilden de actoren, op enkele uitzonderingen na, geen ideologieën of vooraf vastgestelde maatregelen toepassen; ze vonden een nieuwe vorm van sociale en politieke macht uit, misschien zelfs nieuwe ‘levensvormen’, in de buitengewone omstandigheden van oorlog en burgeroorlog, in een belegerde en verarmde stad.

In een terugblik beschreef Élisée Reclus, de anarchistische geograaf die een van de actoren was, de Commune als:

“een nieuwe maatschappij waarin er geen meesters door geboorte, titel of rijkdom, en geen slaven door afkomst, kaste of salaris bestaan. Overal werd het woord ‘commune’ in de ruimste zin van het woord opgevat, als een verwijzing naar een nieuwe mensheid, bestaande uit vrije en gelijkwaardige metgezellen, die de oude grenzen vergaten en elkaar in vrede van het ene eind van de wereld naar het andere hielpen.”

Aanvankelijk was de Commune een nieuwe levée en masse [massale militaire dienstneming], geïnspireerd door het voorbeeld van 1792, tegen de Duitse vijand die het land was binnengevallen en tegen de Franse regering die de verdediging van de stad wilde ontmantelen: de kanonnen van Belleville en Montmartre werden onder de controle van de Nationale Garde geplaatst. Met andere woorden, dit revolutionaire patriottisme was zowel gericht tegen een externe vijand als tegen de interne dreiging die werd belichaamd door Adolphe Thiers en zijn uitvoerende macht van een conservatieve en monarchistische meerderheid in de net uitgeroepen Republiek.

De opstandelingen wensten een volksmacht te vestigen op basis van de beginselen van vrijheid, horizontale democratie, zelfbestuur, sociale rechtvaardigheid en gelijkheid, zonder goed te weten hoe deze doelstellingen concreet konden worden verwezenlijkt. Bovendien eisten ze het herstel van de gemeentelijke vrijheden en privileges die door een autoritair regime waren afgenomen. Ze noemden deze federalistische opvatting van democratie en zelfbeheer ‘communalisme’, een opvatting waaraan ze sterk gehecht waren (en die in de ogen van Vladimir Lenin en Trotski een van hun grootste zwakheden zou worden). Hun ervaring bestond dus niet uit het toepassen van al bestaande modellen, volgens de traditie van het Franse utopisch socialisme; integendeel, ze trachtten een nieuwe utopie uit te vinden. Ze creëerden iets dat nog niet bestond, voortgebracht door wat Ernst Bloch de ‘warme stromingen’ van het utopisme noemde.

De Commune van Parijs stelde het eigendomsbeginsel niet ter discussie, maar onderwierp het aan de prioriteiten van de collectieve behoeften. In plaats van een bron van ongelijkheden te zijn, moest eigendom ‘rechtvaardig en billijk’ zijn. Ze schafte de schulden bij de pandjeshuizen af, stelde fatsoenlijke lonen vast en stelde het zelfbeheer in van de fabrieken die door hun eigenaren waren verlaten toen een aanzienlijk deel van de burgerlijke klasse de opstandige stad verliet. De nachtploegen in de bakkerijen werden afgeschaft en overal werden vakbondsafgevaardigden gekozen. Ze schortte de betaling van huurgelden op en vorderde leegstaande woningen. Ze nam de Bank van Frankrijk niet over, die aan de hele natie toebehoorde en liet zo aan haar vijanden een machtig wapen na (een ander symptoom van zwakte, volgens Marx en de bolsjewieken). Parijs was een stad – de op twee na grootste stad ter wereld in die tijd – waar de arbeidersklasse de macht had veroverd.

Onder haar juridische en politieke veroveringen bracht de Commune van Parijs een volledige scheiding tot stand tussen de staat en de katholieke kerk, die een pijler was geweest van het conservatisme en het regime van Napoleon III. Het secularisme werd uitgebreid tot het onderwijs, waar vrouwelijke leerkrachten hetzelfde loon kregen als hun mannelijke collega’s. Een progressieve opvatting van het gezin werd vastgelegd door het erkennen van samenwonende paren en het toekennen van gelijke rechten aan hun leden; prostitutie werd gelijkgesteld met een vorm van slavernij en afgeschaft. De Commune heeft het vrouwenstemrecht niet uitgebreid – het is veelbetekenend dat noch Marx noch Lenin dit als een van haar beperkingen of fouten hebben genoemd – maar ze heeft vrouwen een nieuwe positie in de maatschappij gegeven.

De aanwezigheid van vrouwen in de Commune was zo opmerkelijk dat ze een obsessief doelwit werd van de propaganda van Versailles, die hen afschilderde als de pétroleuses: heksen, hellevegen, seksverslaafden, hysterische lichamen, gedegenereerde vrouwen die hun gezinnen en alle traditionele waarden vernietigden, hun kinderen in de steek lieten en genoten van het schouwspel van vuur in vervoering brengende rituelen. Decennialang zou deze negatieve mythe de conservatieve verbeelding in de hele wereld blijven achtervolgen.

Gedurende de 72 dagen dat de Commune bestond, werden dergelijke emancipatoire maatregelen afgekondigd en werd begonnen met de toepassing ervan, maar buiten deze formele beleidshervormingen leek de hele stad bevangen door een buitengewone levendigheid en verwikkeld in een proces van sociale transformatie van onderop. Kunstenaars en intellectuelen – Parijs was toen de hoofdstad van de Europese literaire bohemiens – richtten hun eigen federaties op. Populaire kranten en grafische kunsten bloeiden gedurende twee maanden in een land waarvan de officiële cultuur radicaal vijandig stond tegenover de lagere klassen, die meestal werden afgeschilderd als een verachtelijke ‘bende’.

Anti-klerikalisme en revolutionaire beeldenstorm joegen de heersende klassen van het hele continent angst aan. De afbraak van de Zuil van Vendôme, door de communards omschreven als een symbool van militarisme, imperialisme, ‘valse glorie’ en ‘een belediging van de overwinnaars voor de overwonnenen’, werd het bewijs van het ‘vandalisme’ van de Commune, dat Gustave Courbet, de beroemde schilder die aan het hoofd stond van de Kunstenaarsbond, moest bekopen met gevangenschap en verbanning.

De Commune, die geboren was als uiting van revolutionair patriottisme, was sterk internationalistisch. Ze verkondigde dat ‘elke stad het recht zou moeten hebben het burgerschap toe te kennen aan de vreemdelingen die haar dienen’ en gaf concreet gestalte aan haar principe van de ‘universele republiek’ door duizenden immigranten, ballingen en vluchtelingen die in de Franse hoofdstad woonden, op te nemen. De archieven vermelden 1.725 buitenlandse communards en in veel gevallen namen ze belangrijke verantwoordelijkheden op zich: twee van de drie legers van de Commune werden geleid door Poolse opperbevelhebbers en de Nationale Garde omvatte een Italiaans legioen. Veel buitenlanders maakten deel uit van het bestuur, zoals Léo Frankel, een Hongaars-Joods lid van de Internationale Arbeiders-Associatie, die werd benoemd tot minister van Arbeid.

Het meest onweerlegbare bewijs dat de Commune de burgerlijke orde had vernietigd, is de vervanging van het staatsleger door de Nationale Garde, die tijdens de oorlog opnieuw was opgebouwd als een volksmilitie. Heet van de naald en vlak na de definitieve vernietiging tijdens de ‘bloedige week’ van mei, wees Marx op twee onderscheidende kenmerken van de Parijse Commune: haar breuk met het repressieve staatsapparaat en haar radicale democratie. Nadat de arbeidersklasse de macht had veroverd, besefte ze al snel dat ze niet ‘eenvoudigweg de kant-en-klare staatsmachinerie in handen kon krijgen en voor haar eigen doeleinden gebruiken’. De oude militaire macht van de staat moest worden vervangen door ‘het gewapende volk’.

Op dezelfde manier creëerde de arbeidersklasse haar eigen machtsorganen:

“De Commune werd gevormd door gemeenteraadsleden, die via algemeen kiesrecht in de verschillende wijken van de stad werden gekozen, verantwoordelijk waren en op korte termijn terugroepbaar waren. De meerderheid van de leden waren arbeiders of erkende vertegenwoordigers van de arbeidersklasse. De Commune was een werkend en geen parlementair orgaan, tegelijkertijd uitvoerend en wetgevend.”

Niemand weet of een dergelijke vorm van radicale, directe democratie op de lange termijn zou kunnen werken. In de USSR heeft het, op een paar maanden na, nooit echt gewerkt, vanwege het uitbreken van de burgeroorlog en de vestiging van een partijdictatuur. Het horizontale karakter van de democratie onder de Commune werd waarschijnlijk versterkt door het gebrek aan charismatische leiders die de vergaderingen en instellingen domineerden. Er was een veelheid van opmerkelijke persoonlijkheden, maar geen overweldigende figuren zoals Maximilien Robespierre, Lenin, of Trotski.

Dat hing ook af van een merkwaardig toeval: Bakoenin bevond zich in Lyon en kon zich niet bij het belegerde Parijs voegen; Auguste Blanqui was één dag voor de opstand van 18 maart in Zuid-Frankrijk gearresteerd. Daarom werkten radicale democraten, sociaal-republikeinen, anarchisten, Proudhonisten, Blanquisten en zelfs marxisten (enkele communards correspondeerden regelmatig met de in Londen wonende auteur van Het Communistisch Manifest) samen zonder te strijden om een partijleiderschap. In veel gevallen, zoals tijdens de cruciale stemming voor de oprichting van het Comité van Openbare Veiligheid, stemden de Blanquisten en de leden van de Internationale Arbeiders-Associatie niet unaniem. Deze pluraliteit van meningen was vruchtbaar.

De Commune was tegelijkertijd een ‘destituerende’ [afzettende] macht die het oude staatsapparaat vernietigde en een ‘constituerende’ macht die een nieuwe soevereiniteit vestigde die tegenover de regering van Versailles stond. Ze werd dus gevormd door de spanningen en breuken die elk revolutionair proces kenmerken: aan de ene kant het enthousiasme voor een veroverde vrijheid en het emotionele elan van het bouwen aan de toekomst; aan de andere kant de noodzaak om nieuwe organen van dwang te creëren die de onvermijdelijke reactie van de oude heersers kunnen weerstaan. Democratisch communalisme coëxisteerde met een latente dictatuur te midden van een burgeroorlog. De autoritaire maatregelen die werden geëist door Raoul Rigault, het Blanquistische hoofd van de veiligheidsdienst van de Commune, waren een echo van de Jacobijnse Terreur en een voorbode van de Sovjet-Tsjeka. Op de meest dramatische momenten van haar kortstondige bestaan, executeerde de Commune haar gijzelaars.

Vijanden van de Commune

Tussen de bloedige week van mei 1871 en de Russische Revolutie werd de herinnering aan de Commune gecensureerd en uitgedreven. Een decennium lang werd ze in stilte bewaard door de overwonnenen en kritisch overgeleverd door de ballingen. In Frankrijk werd de Commune een onbenoembare gebeurtenis, altijd opgeroepen door angstaanjagende allegorieën als een natuurlijke catastrofe. Haar actoren en prestaties werden het voorwerp van een damnatio memoriae die hen eenvoudig uit de publieke sfeer wegvaagde. Op de top van de Montmartre heuvel, waar de opstand was begonnen, werd de Sacré-Cœur basiliek gebouwd ‘om de misdaden van de Commune, die de aartsbisschop van Parijs had geëxecuteerd uit te boeten’. Vlak na de repressie werd het hele land overspoeld met foto’s van de daden van de communards – van de executie van priesters en het in brand steken van kerken tot de vernietiging van eigendommen – verzameld onder de titel De Rode Sabbat. In de daaropvolgende jaren werd het adjectief ‘rood’ in officiële documenten verboden.

Hoewel de Commune socialistische, anarchistische, bohemienachtige en non-conformistische schrijvers en kunstenaars aantrok – denk aan schilders als Courbet, Honoré Daumier, Jean-Baptiste-Camille Corot en Édouard Manet, of schrijvers als Jules Vallès en de jonge dichter Arthur Rimbaud – werd ze door de overgrote meerderheid van de Franse intellectuelen veroordeeld. Gustave Flaubert, Victor Hugo, Edgar Quinet, George Sand en Émile Zola beschouwden de Commune als een uitbarsting van blind geweld, ook al pleitten sommigen van hen na de bloedige week voor amnestie.

Voor de Franse intellectuele elite was de Commune niet het resultaat van een burgeroorlog; het was de afschuwelijke uiting van een collectieve ziekte, van een pandemie die het nationale lichaam bedreigde en moest worden uitgeroeid. Zoals Jean-Paul Sartre opmerkte, was het belangrijkste kenmerk van de anti-Commune literatuur haar ‘sociaal biologisme’, dat erin bestond klassenconflicten in verband te brengen met natuurlijke pathologieën. In zijn roman over de Frans-Pruisische oorlog, La Débâcle (1892), beschreef Zola de Commune als ‘een groeiende epidemie’ en een ‘chronische verwarring’, veroorzaakt door honger, alcohol en syfilis onder de omstandigheden van een belegerde stad. In The Origins of Contemporary France (1878) analyseerde de historicus Hippolyte Taine de Commune als ‘een pathologische kiem die, doorgedrongen in het bloed van een lijdende en ernstig zieke maatschappij, koorts, delirium en revolutionaire stuiptrekkingen teweegbracht’.

Volgens Maxime Du Camp ‘waren vrijwel alle ongelukkigen die voor de Commune vochten, wat het alienisme ‘ziek’ noemt’. Cesare Lombroso, de Italiaanse grondlegger van de criminele antropologie, onderwierp de Commune aan de onbetwistbare ‘wetenschappelijke’ test van de antropometrie en concludeerde, na analyse van de schedels van tientallen communards, dat de meesten van hen de typische trekken vertoonden van de ‘geboren misdadiger’. Veel commentatoren gebruikten de taal van de zoölogie en zagen bij de communards de symptomen van bestialiteit en lycantropie, een vorm van ‘barbaarse regressie’ in een beschaafde wereld.

In oktober 1871 vergeleek Théophile Gautier de communards met dieren uit dierentuinen die plotseling uit hun kooien waren ontsnapt en de stad terroriseerden:

“wilde beesten, stinkende dieren, giftige wezens, alle weerspannige perversiteiten die de beschaving niet heeft kunnen temmen, zij die van bloed houden, zij die zich net zo amuseren met brandstichting als met vuurwerk, zij voor wie diefstal een verrukking is, zij voor wie verkrachting liefde vertegenwoordigt, allen met het hart van monsters, allen met misvormde zielen.”

Een dergelijk duivels portret was niet uitsluitend Frans. In de Verenigde Staten vergeleek de Chicago Tribune de Parijse Commune met een opstand van Comanche-indianen. In Buenos Aires betreurde La Nación de misdaden van de communards en veroordeelde de bezieler achter hun aanvallen op de beschaving: Marx, ‘een ware Lucifer’, wiens brieven uit Londen waren aangetroffen in de dossiers van de Blanquist Raoul Rigault, de leider van het Comité van Openbare Veiligheid. De mythe van een ‘kosmopolitische’ samenzwering achter de daden van de Parijse arbeiders concentreerde zich op de Internationale Arbeiders-Associatie, die een soort duivelse nachtmerrie werd voor de Europese reactie en tegelijkertijd, volgens Friedrich Engels, een ‘morele kracht’ voor de arbeidersbeweging in de hele wereld.

De kleurrijke retoriek van de vijanden van de Commune behoort tot een rijke contrarevolutionaire traditie. Na de Russische Revolutie is de taal van de reactie niet wezenlijk veranderd. Denk aan de affiches van de Witte Garde die Trotski afschilderde als een joodse duivelse figuur, of zelfs aan Winston Churchill, die de bolsjewieken afschilderde als een horde bavianen die op een heuvel sprongen die was gemaakt van de schedels van hun slachtoffers.

De bloedige week van mei 1871 was tegelijkertijd de ondergang van de oude contrarevoluties en de opkomst van de moderne staatsrepressie. Er werd gevochten op de barricaden en het leek op het eerste gezicht een herhaling van juni 1848, maar dat was een misleidende façade. De meeste gesneuvelde Communards zijn niet gedood in straatgevechten, maar zijn geëxecuteerd, na summiere processen, door middel van methodische slachtingen aan de lopende band. Het leger van Versailles bestond noch uit fanatieke Bonapartisten, noch uit provinciale obscurantisten die een verafschuwde hoofdstad wensten te straffen.

Zoals de historicus Robert Tombs overtuigend heeft uitgelegd, droegen de soldaten die deze geplande, gedisciplineerde, georganiseerde en onpersoonlijke slachting uitvoerden, niet het besef met zich mee dat ze een politieke opstand neersloegen; ze dachten veeleer dat ze een misdadige brand aan het blussen waren en de stad aan het zuiveren waren van een gevaarlijke ziekte. Ze handelden zonder emotie en volbrachten een biopolitieke taak om een nationaal lichaam te zuiveren. Terwijl generaal Patrice de MacMahon in mei 1871 de gebaren van generaal Louis-Eugène Cavaignac in juni 1848 herhaalde, richtten zijn soldaten een bloedbad aan dat, opnieuw bekeken in de eenentwintigste eeuw, doet denken aan de systematische moordpartijen door de Einsatzgruppen in 1943.

De omvang van de repressie was aanzienlijk. Historici doen nog steeds onderzoek naar het aantal doden, waarbij de schattingen uiteenlopen van 5.400 tot 20.000. Deze aanzienlijke discrepantie is het gevolg van de moeilijkheid om de doden op straat, de slachtoffers van de militaire executies en de duizenden die in de daaropvolgende dagen aan onbehandelde wonden zijn omgekomen, te verantwoorden. Het verslag dat in 1875 door generaal Raymond Appert van het leger van Versailles werd opgesteld, vermeldt 38.614 arrestaties en 50.000 door de krijgsraad uitgesproken vonnissen, die tot meer dan 10.000 veroordelingen hebben geleid. Nog eens 3.800 communards werden gedeporteerd naar Nieuw Caledonië (waar velen van hen de Kanak opstand in 1878 steunden).

Bijna 6.000 van degenen die aan gevangenneming ontsnapten, brachten het volgende decennium in ballingschap door. De meesten van hen vluchtten naar Engeland, België, Zwitserland, Spanje en Italië, maar ook naar de Verenigde Staten en verscheidene Latijns-Amerikaanse landen. We kennen de namen van veel verbannen intellectuelen (Gustave Courbet, Leó Frankel, Paul Lafargue, Louise Michel, Élie en Élisée Reclus, Jules Vallès), maar de overgrote meerderheid van de ballingen waren ambachtslieden en handarbeiders.

Eenentwintigste-eeuwse Communes

Het spook van de Commune is in de 21e eeuw weer opgedoken. We hoorden haar echo’s in Oaxaca, Mexico, in 2006, daarna in 2011, eerst in Tunesië en Egypte, daarna in New York, met Occupy Wall Street en in Puerta del Sol, Madrid, met de 15M. Een paar jaar later kwam ze terug naar Frankrijk, met de Nuit debout in de lente van 2016 in Parijs en de ZAD (‘verdedigde zones’) in Bretagne. De Koerdische strijders van Rojava eisten de erfenis van de Commune op door een ongelooflijke ervaring te creëren van gewapende, egalitaire, feministische, directe democratie in een Midden-Oosten dat verwoest is door neokoloniale, fascistische, en fundamentalistische oorlogen. Voor hen allen was de Commune betekenisvol, het tegendeel van een dood gebied van herinnering.

Opnieuw heeft de erfenis van de Commune een onverwachte metamorfose ondergaan. Een welsprekende spiegel van deze verandering is de wedergeboorte van Louise Michel, een van de populairste figuren van de Parijse opstand, wier deugdzame en opofferende imago van de ‘rode maagd’ is vervangen door dat van een queer feministe. Een soortgelijke verschuiving heeft zich voorgedaan in de sociale dimensie van de Commune. De actoren worden steeds meer herkend als ambachtslieden, arbeiders, onderwijzers, militieleden van de Nationale Garde, bedienden, bohemien kunstenaars en schrijvers; een minderheid van hen waren fabrieksarbeiders, terwijl een groot aantal seizoenarbeiders of dagloners waren.

Het sociale profiel van de gemiddelde communard stond veel dichter bij dat van veel hedendaagse jongeren – precaire arbeiders, studenten en intellectuelen – dan bij dat van twintigste-eeuwse industriële arbeiders. De heterogene interne samenstelling van deze grotendeels pre-industriële arbeidersklasse vertoont nu, ondanks hun verschillende historische context, veel verwantschap met de postindustriële proletarische lagen van het neoliberale kapitalisme. Ze geloofden en geloven niet in lineaire en geleidelijke vooruitgang, maar geven eerder blijk van een zekere neiging tot radicale breuken, die even diepgaand als vluchtig zijn. Terwijl haar sociale en politieke veroveringen snel teniet werden gedaan – sommige zouden pas decennia later worden verwezenlijkt – heeft de Commune anderhalve eeuw stand gehouden als, bovenal, de onderbreking van de homogene en lineaire tijd van het kapitalisme en het aanbreken van een nieuwe, kwalitatieve tijd van zelf-emancipatie. Vanuit dit oogpunt is het geen ’toekomstig verleden’ geworden – een voorbije negentiende-eeuwse utopie – maar blijft het de verbeelding van een mogelijke toekomst die nog steeds in het heden doorklinkt.

Bevrijd van de historische teleologie van het twintigste-eeuwse communisme, is de Commune uit de opeenvolging van mislukte twintigste-eeuwse revoluties gehaald en herontdekt als een moment van unieke en onherleidbare collectieve vrijheid. Niet langer wordt de Commune gezien als een onvolwassen en kortstondige voorloper van het bolsjewisme, maar haar relevantie en actualiteit worden juist begrepen in wat gewoonlijk als haar belangrijkste beperkingen werd beschouwd: haar gebrek aan centralisme, hiërarchieën of hegemoniaal leiderschap; haar federalisme; en haar streven naar nieuwe vormen van horizontale democratie in plaats van het opbouwen van een effectieve dictatuur.

Kortom, wat in de Commune wordt herontdekt is haar communalisme, dat sterk resoneert met de huidige debatten over de ‘commons’: een collectief opnieuw toe-eigenen van natuur, kennis, en rijkdom tegenover het neoliberale proces van wereldwijde privatisering. Net als de Commune waren de hierboven genoemde recente ervaringen niet gericht op het toepassen van abstracte modellen; het waren creatieve momenten van het uitvinden van de toekomst.

Op die manier passen ze opmerkelijk genoeg in de definitie van de Commune die Engels in 1875 gaf in een brief aan August Bebel, waarvan Kristin Ross de relevantie pertinent heeft onderstreept. Het woord ‘Commune’, legde Engels uit, komt niet overeen met ‘gemeenschap’ of ‘gemeente’. Hij zag het als het equivalent van het ‘uitstekende oude Duitse woord Gemeinwesen,’ dat geen ‘staat’ aanduidde, maar eerder ‘wat gemeenschappelijk bestaat’. In een brief aan zijn vriend Ludwig Kugelmann, geschreven in april 1871, omschreef Marx de Parijse Commune met een lyrisch beeld, een metafoor ontleend aan Homerus: ‘De hemel bestormen’.

Als Titanen die de Olympus bestormden, hadden ze hun eigen heersers omvergeworpen. Dat is misschien de sleutel tot het begrijpen van de ongelooflijke duur van die tweeënzeventig Parijse lentedagen in 1871.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Jacobin. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.