Kerstdag 1920, in Tours opent het eerste naoorlogse congres van de socialistische SFIO (Section Française de l’Internationale Ouvrière) dat 5 dagen later tot een historische scheuring leidt. “Prolétaires de tous les pays, unissez-vous” (Proletariërs aller landen verenigt u”), luidde de boodschap op het podium, terwijl het net op een scheiding zou uitdraaien. Een scheiding tussen degenen die wilden aansluiten bij de nieuwe Communistische Internationale van Lenin en degenen die trouw bleven aan de Tweede, de sociaaldemocratische, Internationale.

Diepe breuk

De scheuring van Tours heeft de Franse arbeidersbeweging tot vandaag verdeeld. Met aan de ene kant de communistische PCF die vlag en naam tot vandaag trouw bleef. Aan de andere kant de sociaaldemocratie, tot 1970 was dat de SFIO die in 1970 de PS werd. Vandaag wil Olivier Faure, leider van een fel verzwakte PS, na een halve eeuw weer de naam veranderen. Vooruit, En avant?

De meerderheid van Tours stemde voor de nieuwe, de Derde Internationale, en stichtte de SFIC (Section Française de l’Internationale Communiste), later PC en nog later PCF genoemd. Die Internationale werd onder Stalin een verlengstuk van de Sovjetdiplomatie. De opbouw van het socialisme in één land, veronderstelde immers dat de partijen van de Internationale in de eerste plaats dat ‘Moederland van het socialisme’ verdedigden. Want ook dat was stalinisme: een internationale in functie van de belangen van de Sovjetbureaucratie.

De PC zuiverde zoals elders de gelederen van “trotskistische agenten” en volgde zonder aarzelen de richtlijnen van de Internationale. Ook op maatschappelijk vlak. Ineens werd alle libertair gedrag als bourgeois veroordeeld. De partij stond op één lijn met de katholieke kerk tegen abortus en scheiding.

Volksfront

In 1934 keerde de PCF samen met de Communistischge Internationale haar kar. Tot dan gold de lijn “klasse tegen klasse”, met de socialisten als handlangers van de bourgeoisie en dus even hard te bestrijden als rechts. Dat leidde in Duitsland tot een dramatische verdeeldheid die het de fascisten makkelijker maakte om aan de macht te komen.

Na Hitlers zege gooide Moskou het roer om, mogelijks aangemoedigd door de Franse kameraden. In Frankrijk kwam alles in een stroomversnelling na het fascistisch oproer van 6 februari 1934. PCF en SFIO hadden afzonderlijk van elkaar gemobiliseerd tegen het fascistisch gevaar. Het was echt onder druk van de basis – betogers riepen ‘Unité, unité’ – dat de PCF een draai maakte en met de SFIO een pact sloot. Maurice Thorez, leider van de PCF, ging nog een stap verder, hij riep op tot een “volksfront”, breder dan een arbeidersfront. Concreet: samen met de Radicale Partij die zo vaak had samengewerkt met de SFIO, maar telkens als het er op aankwam allianties sloot met rechts.

Er kwam, middenin massamobilisaties, een Volksfront dat met een programma voor o.m. kortere arbeidsduur en een pensioenstelsel in 1936 naar de kiezer trok en die overtuigend won. Leon Blum, leider van de grootste partij, de SFIO, werd premier. De PCF steunde de regering van buitenaf. Maar nog eer de regering was samengesteld, braken er massale stakingen uit, o.m. bij Renault in Boulogne-Billancourt. Twee miljoen stakers van wie de meesten dan ook nog het bedrijf bezetten. Vaak in feeststemming.

Het patronaat aarzelde, maar koos voor overleg. Op 4 juni 1936 werd de regering Blum geïnstalleerd, drie dagen later werden de akkoorden van Matignon ondertekend. Werkweek van 48 naar 40 uur, twee weken betaald verlof, stelsels voor pensioen en werkloosheid, loonsverhogingen, nationalisatie van sectoren als het spoor, syndicale rechten, maatregelen ten gunste van de boeren… De stakingen gingen niettemin op veel plaatsen verder. “Il faut savoir terminer une grève dès que satisfaction a été obtenue”, zei PCF-leider Thorez. In 1938 nekte de economische crisis de eerste regering Blum. Maar het Front Populaire blijft tot vandaag voor de Franse linkerzijde een bijna mythische referentie.

Koude oorlog

Tot dan waren de socialisten electoraal sterker dan de PCF. Dat veranderde na de Tweede Wereldoorlog. De communisten hadden in 1939 trouw het Hitler-Stalinpact verdedigd, waarop ze uit het parlement werden gezet; 43 parlementsleden werden zelfs opgesloten. Toen de nazitroepen in 1941 de Sovjet-Unie binnenvielen, veranderde de PCF het geweer van schouder en trok zeer actief het verzet in. Ze kwam versterkt, met groot prestige, uit de oorlog. Met de vakbond CGT als machtig wapen.

Maar de revolutie stond niet op de agenda, de PCF respecteerde de akkoorden die Stalin in Potsdam en Jalta met VS en Britten had gesloten over de afbakening van “invloedzones”. Maar de klassenstrijd stopte niet, de stakingsjaren volgden elkaar op.

In april 1947 breekt bij Renault in Boulogne-Billancourt een staking uit georganiseerd door de trotskistische groep Union Communiste (waarvan Lutte Ouvrière de afstamming is). De PCF wil daar als regeringspartij niet van weten en waant zich oppermachtig. De partij telt op dat ogenblik 800.000 leden en haalt bij de verkiezingen 28, 3%, de grootste partij van het land. ‘Stakingen zijn het wapen van de trusts’, zegt PCF-leider Maurice Thorez.

Maar de staking bij Renault is een succes, een CGT-leider wordt er op 1 mei uitgejouwd. De CGT keert haar kar en steunt de staking. In het parlement weigeren ze steun aan premier Daladier waarop de communistische ministers uit de regering worden gezet. Bij de CGT scheuren de sociaaldemocraten zich af en richtten met grote financiële steun uit de VS de vakbond Force Ouvrière op.

Destalinisatie

Dat viel samen met het begin van de “koude oorlog” waarbij SFIO en PCF lijnrecht tegenover elkaar stonden. De begin 1956 door Nikita Chroesjtsjov ingezette ‘destalinisatie’ zorgde voor verwarring bij de zo stalinistische PCF. Ze verloor eind dat jaar ook veld in de intellectuele en culturele wereld toen Sovjettroepen de Hongaarse opstand, geleid door Hongaarse communisten, neersloegen. De PCF herwon wel gezag door haar steun aan de Algerijnse opstand die dat jaar begon en door haar verzet tegen de coup van generaal Charles de Gaulle in mei 1958.

Precies tien jaar later, bevond de PCF, toen nog altijd goed voor rond een vierde van de kiezers en met een sterke door haar geleide CGT, zich weer in een situatie zoals mei 1947: een deze keer nationale stakingsactie, meer dan 10 miljoen stakers, waar ze geen controle over had. De gehate “groupuscules gauchistes” waren wel overal op het terrein. De trotskisten van de JCR en de PCI (die later samen de Ligue Communiste / Ligue Communiste Révolutionaire (na het verbod van de LC in 1973) zouden vormen) en van Lutte Ouvrière, de anarchisten, de maoïsten…

De PCF wierp opnieuw de CGT in de strijd om alles weer in klassieke beheersbare banen van sociaal overleg te krijgen. Dat loonde, maar toen CGT-leider Georges Séguy de resultaten in Renault Boulogne-Billancourt kwam toelichten, werd hij uitgejouwd. De arbeiders staakten niet voor wat opslag, maar voor een menswaardig leven.

Augustus 1968 bracht de PCF verder in de problemen: het neerslaan van de ‘Praagse lente’ of ‘socialisme met een menselijk gezicht’. De PCF nam zeer voorzichtig afstand. Opnieuw, zoals in 1956 met Hongarije, haakten veel sympathisanten uit intellectuele en culturele wereld af. De Italiaanse zusterpartij, de PCI, nam steeds meer afstand van Moskou en legde de basis voor het “Eurocommunisme”, communisten die afstand namen van het autoritaire Sovjetmodel.

Programme commun

De PCF deed dat maar aarzelend. Georges Marchais, die in 1968 partijleider werd, vatte dat later samen als “un bilan globalement positief” (globaal genomen een positieve balans) als hij over het Sovjetsysteem sprak. Marchais ging slechts tegen zijn zin scheep met de PCI. Hij ging wel samenwerken met de SFIO, die in 1970 opging in de nieuwe PS aangevoerd door François Mitterrand.

De PCF domineerde toen nog links, maar die nieuwe PS was dynamischer dan de oude SFIO. In 1972 sloten de PCF, de PS en de ‘Radicaux de gauche’ (links-liberaal partijtje) het ‘Programme commun’ van links – een redelijk radicaal programma- waarmee ze naar de kiezer zouden trekken. Marchais betrouwde het niet helemaal, en terecht. Mitterrand was vastbesloten de krachtsverhoudingen binnen links te keren, de PCF moest een annex van de PS worden . En zo geschiedde. Bij de parlementsverkiezingen van 1978 haalde de PS 22%, de PCF zakte naar 20.

Bij de eerste ronde van de presidentsverkiezingen van 1981 haalde Marchais 16,3 %, Mitterrand 25,8 %. Mitterrand won de tweede ronde, de PCF trad in de regering van Pierre Mauroy, later voorzitter van de Socialistische Internationale. De beloofde sociale maatregelen en nationalisaties kwamen er, maar na twee jaar groeiende inflatie, werkloosheid en begrotingstekort werd het roer omgegooid. De PCF stapte in 1984 uit de regering, maar werd daar in opeenvolgende verkiezingen niet voor beloond. In 1986 zakte ze bij de parlementsverkiezingen onder 10 %. Nadien ging het nog alleen maar naar beneden.

Retour à Reims

Dat verlies had ook te maken met ingrijpende wijzigingen in de maatschappij. PCF en CGT stonden sterk in de grootindustrie, de mijnen, de havens, de openbare diensten… allemaal sectoren die grondig wijzigden. Renault in Boulogne-Billancourt, symbool van arbeidersstrijd (1936, 1947, 1968) sloot in 1992 de deuren. De groep van loontrekkenden werd niet kleiner maar wel steeds heterogener, de grote arbeidersconcentraties werden zeldzaam. De PCF had niet dezelfde flexibiliteit als de Italiaanse PCI om daarop in te spelen.

De crisis heeft de voorbije decennia zwaar toegeslagen in oude mijn- en industriegebieden aar de PCF sterk stond. Hun vroegere achterban voelde en voelt zich door ‘het systeem’, waar de PCF in hun ogen is gaan bij horen, in de steek gelaten. De PCF organiseerde vroeger rond haar ‘une contre-société’ die tot en met de vakanties regelde. Een stevige zuil die teloorging. De vroegere achterban stemt niet meer, of stemt voor het FN, nu RN, van Marine Le Pen. Zoals zo goed beschreven in ‘Retour à Reims’ (Didier Eribon).

Identiteitscrisis

Intussen kwam eind 1989 de crisis van de “volksdemocratieën”, Polen, Hongarije, de DDR…. een na een. Dat werd bekroond met de implosie van het moederland van het socialisme, de Sovjet-Unie, en van het Sovjetstelsel. Zoals alle communistische partijen zat de PCF met een zware identiteitscrisis. De statuten werden aangepast, de dictatuur van het proletariaat en het democratisch centralisme sneuvelden, er waren ‘dissidenten’, er was de druk van uiterst-links.

In tegenstelling tot de Italianen, bleven de Fransen de vlag en de naam trouw. Het bleef de PCF, sinds 1971 in zijn nieuwe bolwerk op de Place Colonel-Fabien, een complex dat al lang niet meer beantwoordt aan de reële macht van de PCF. In 1997 kwam de PCF wel – met 2 ministers – opnieuw in de regering, die van Lionel Jospin. Diens PS domineerde echter volop links, de PCF hinkte nu ver achterop.

Die deelname aan een regering, die o.m. zwaar privatiseerde, brak de PCF zuur op. Haar kandidaat bij de presidentsverkiezingen van 2002, partijleider Robert Hue, haalde 3,4% – in 1995was dat nog 8,6%. Had Jospin die 3,4 erbij gehad, hij zou naar de tweede ronde zijn gegaan, nu werd het een duel tussen de rechtse zittende president Jacques Chirac en de uiterst-rechtse Jean-Marie Le Pen. Het is een trauma dat bij links nog steeds doorwerkt. Bij de parlementsverkiezingen daarop viel de PCF onder 5 %. Maar het werd nog erger.

In 2007 haalde partijleidster Marie-George Buffet 1,9 %. In 2012 en 2017 achtte de partij het wijselijk geen eigen kandidaat voor te dragen, maar telkens Jean-Luc Mélenchon te steunen.

Verschrompeling

De partij is intussen meer en meer verschrompeld tot een lappendeken van lokale bolwerkjes. Die zijn er in de Nord, de Seine-Maritime, de regio rond Marseille, de Seine-Saint-Denis en Val de Marne bij Parijs en l’Allier. Dat laatste is een overblijfsel van het rurale communisme – op het Congres van Tours stemden de afgevaardigden uit rurale gebieden in het midden en zuidwesten van het land resoluut voor de Communistische Internationale (net zoals indertijd in Italië gebeurde).

Maar ppk die lokale inplanting brokkelt bij elke verkiezing af. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van juni 2020 verloor de partij het symbolisch bastion Saint-Denis aan de PS.

Het zijn deze resterende ‘bolwerken’ die maken dat de PCF in de Assemblée nog een eigen groep heeft, 16 met enkele gekozenen uit de overzeese departementen erbij. Bij de laatste verkiezingen waarin ze op eigen kracht opkwam, de Europese van mei 2019, haalde ze – met Ian Brossat als een dynamische trekker en met een degelijke campagne – 2,5%.

De huidige partijleider, Fabien Roussel, wil niettemin bij de presidentsverkiezingen van 2022 met ene eigen kandidaat aantreden. Maar de helft van de partij vindt dat men beter nogmaals Mélenchon kan steunen in plaats van zich te vernederen. Het gaat hoe dan ook voor beide kampen om de vraag hoe de partij kan overleven.

De PCF is bij haar 100ste verjaardag niet helemaal marginaal, links heeft haar nog nodig om uit het slop te geraken. Maar meer dan de rol van een aanhangsel zit er niet in. Ze kan zich hoogstens troosten met de vaststelling dat het de eeuwige en nog oudere sociaaldemocratische rivaal niet veel beter gaat.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Uitpers