Achille Mbembes boek Kritiek van de zwarte rede heb ik bij de verschijning van de Duitse vertaling in 2014 met veel plezier gelezen. Toen ik het uit het Frans vertaalde boek deze zomer voor de tweede keer las, beviel het me opnieuw heel goed. En dat is opmerkelijk, zelfs raadselachtig. Kritiek van de zwarte rede gaat over deprimerende aspecten van het menselijk bestaan, in het bijzonder slavernij, kolonialisme en racisme. De taal van het boek is soms barok, soms duister, soms ook vermoeiend, een taal die thema’s aansnijdt waarover veel mensen liever niet spreken.  

In de inleiding van Kritiek van de zwarte rede stelt Mbembe dat de westerse cultuur zich altijd heeft gedefinieerd door zich af te grenzen van andere mensen, met name door het gebruik van de moeilijk te definiëren begrippen ‘Neger’en ras. Mbembe laat zien dat het begrip ‘Neger’ – de vertaler kiest bewust voor deze term als vertaling voor het Franse woord ‘nègre’ – in de westerse cultuur staat voor de persoon die niet gezien wordt, die niet begrepen wordt en vooral ook voor een die men niet wil zien en niet wil begrijpen. Met die onwil om Afrika en zijn bewoners  te begrijpen ontstond in de tijd van de slavernij en het vroege kapitalisme de gewoonte om over Afrika te fabuleren. Afrika wordt daarbij steeds als de tegenpool van een beschaafd Europa opgevat. Zo beschouwd betekent het dus dat de Europese identiteit goeddeels op fabuleren – op fantasie – is gegrondvest, maar dat terzijde.

Ernstiger is dat de ‘neger’ daarbij steeds verder werd ontmenselijkt, wat het uiteindelijk mogelijk maakte hem te misbruiken en uit te buiten. Mbembe wijst er op dat de haat tegen de figuur van de ‘Neger’ tenslotte ook door slaafgemaakten zelf werd overgenomen. Hij trekt in zijn verhaal de lijn door naar het heden. Maar zijn analyse van het huidige kapitalisme  is jammer genoeg niet zo overtuigend. Mbembe omschrijft het neoliberalisme wel als een reëel bestaande distopie, waarin mensen steeds minder macht hebben over hun eigen bestaan, maar geeft nauwelijks aan hoe we het verzet tegen dit dystopische systeem kunnen organiseren.

In het tweede hoofdstuk beschrijft Mbembe de manier waarop Fransen in het imperialistische moederland in de loop der eeuwen steeds meer tot racistisch denkende burgers werden gevormd. Mbembes analyse maakt indruk door de wijze waarop hij gebruik maakt van een groot aantal historische studies. Zijn stijl wordt in dit hoofdstuk ook vloeiender en zijn betoog krijgt meer vaart. Ook door de analyse van de manier waarop de wereld buiten Europa tot een gebied wordt verklaard waar de normen van recht, fatsoen en wederzijdse verplichting niet meer gelden en dus het onbeperkte gebruik van geweld geoorloofd is, wint zijn betoog aan kracht.

Hij wijst er op dat het vrijheidsbegrip van het liberalisme ─ zijn analyse loopt parallel aan die van Italiaanse filosoof Domenico Losuro ─ ingegeven is door het streven om niet-Europeanen alle menselijke waardigheid te ontzeggen. Die laatste ontwikkeling — gecombineerd met de onwil om niet-Europeanen nog te willen zien, te willen begrijpen — heeft bijzonder fatale gevolgen. Interessant vind ik dat het een rol speelt bij discussies over artistieke vrijheid en racisme, het ideaal van artistieke vrijheid gaat er immer sterk vanuit dat de kunstenaar de vrijheid neemt om een bepaalde persoon af te beelden, zonder dat de afgebeelde persoon inspraak heeft in de manier hoe dat gebeurt. En dat is problematischer dan de meeste mensen denken.

Mbembe maakt duidelijk dat zwarten in de loop van de negentiende eeuw niet tot de groep mensen gerekend worden die geacht werden zichzelf te kunnen regeren en volwaardig mens te zijn. Zwarte mensen die zich daartegen verzetten deden dat door zich erop te beroepen ‘ook mensen te zijn’ of door naar het verleden te verwijzen en te zeggen ‘een inspirerende geschiedenis te hebben’. In het eerste geval baseren ze hun betoog op een universeel gelijkheidsbegrip, in het tweede geval met behulp van identiteit. Beide manieren van redeneren vindt Mbembe problematisch. In het eerste geval wordt de bijzondere situatie van zwarte mensen ontkend, in het tweede geval worden zwarte mensen opnieuw tot een ander soort mensen gemaakt.

Ik vind Mbembe in deze passage niet echt overtuigend. De passage laat zien hoe zeer Mbembe geworteld is in de Franse cultuur en hoe steriel de manier is waarop in Frankrijk over identiteit wordt nagedacht. In plaats van abstract na te denken over de vraag hoe de cultuur van mensen die hun eigen groepsidentiteit belangrijk vinden zich verhoudt tot die van mensen die benadrukken dat ze gelijk zijn aan alle andere mensen, is het belangrijker een wereldcultuur te ontwikkelen waarin iedereen ook kan participeren. De westerse cultuur is – ondanks zijn universele pretenties – in ieder geval niet zo’n cultuur.

De ontwikkeling van zo’n andere wereldcultuur is in zekere zin het thema van het laatste gedeelte van Kritiek van de zwarte rede. Slavernij, kolonisering en racisme ontmenselijken niet alleen mensen van kleur maar ook witte mensen. De psychiater Franz Fanon wees erop dat de Franse politieagenten die tijdens de Algerijnse Bevrijdingsoorlog vrijheidsstrijders martelden, ook steeds gewelddadiger werden tegen hun eigen kinderen. Slavenhouder, kolonist of racist zijn, is kortom een gigantische gevaar voor de psychische gezondheid van mensen. Wanneer mensen met iemand anders kunnen doen wat ze willen en de tegenspraak uitschakelen, ligt de waanzin op de loer.

Ik vind het een gemis dat Mbembe nauwelijks op dit probleem in gaat.  Het is opmerkelijk hoe de westerse cultuur deze dreigende waanzin heeft proberen af te wenden door een bepaald soort humanisme te ontwikkelen, dat zich in het bijzonder richtte op het opvoeden van jongens uit de heersende klasse en inspiratie zocht in het antieke Griekenland. Het antieke Griekenland was immers ook een slavenmaatschappij die zich moeite gaf er voor te zorgen dat slavenhouders niet doordraaiden.

Mbembe heeft wel een kritisch oog voor de Verlichting, die andere bron van de moderne, ook de linkse, westerse cultuur. Hij wijst er op dat de Verlichtingsdenkers zich lieten gelden als reactie op de onderdrukking van het burgerlijke individu in de feodale samenleving, ja zelfs hardop verklaarden dat dit individu in slavernij leefde. Tegelijkertijd echter zwegen diezelfde Verlichtingsdenkers over de daadwerkelijke slavernij van zwarte mensen.

Het is jammer dat Mbembe weinig concrete voorbeelden geeft. Te meer omdat de verheerlijking van de Verlichting één van de stokpaarden is van allerlei islamofoben. Mbembe had bijvoorbeeld in herinnering  kunnen brengen wat als één van de grootste politieke wapenfeiten van de Verlichting wordt beschouwd: de verdrijving van de jezuïeten uit het Portugees Braziliaanse Rijk in de achttiende eeuw. Die wordt altijd voorgesteld als een triomf over de macht van de kerk, maar het conflict had zijn wortels vooral in het feit dat de Jezuïeten op allerlei manieren een rem vormden op de uitbuiting van zwarte tot slaaf gemaakten in Brazilië. Opmerkelijk is dat de jezuïeten, eigenlijk de eerste functionerende internationale organisatie in de geschiedenis, in diezelfde tijd een wereldbeeld ontwikkelden waarin meer plaats was voor de gelijkwaardigheid van diverse culturen. De intensivering van het racisme in de negentiende eeuw was geen onvermijdelijke ontwikkeling.

Een tweede voorbeeld van de blindheid van Verlichtingsfilosofen voor de slavernij vinden we bij de zeventiende-eeuwse filosoof Spinoza. Spinoza verklaarde weliswaar dat de mens zich uit de slavernij moest bevrijden – van conventies en tradities, maar was tegelijkertijd een voorstander van de slavernij van zwarte mensen. Het rationalisme van Spinoza was in zekere  zin een poging om het probleem van de altijd om de hoek liggende waanzin van een slavenhoudersmaatschappij – in dit geval niet het antieke Griekenland maar het zeventiende-eeuwse Amsterdam – op afstand te houden.

Mbembe wijst er  op hoe weinig aangrijpingspunten de westerse cultuur biedt om een einde te maken aan de doorwerkende gevolgen van slavernij en kolonialisme. Ook het postkoloniale Afrika geeft volgens hem die aangrijpingspunten niet. Slavernij en kolonialisme zijn immers niet alleen van buiten aan Afrika opgedrongen, maar Afrikanen hebben zelf ook een rol gespeeld in de slavenhandel en het ontstaan van het kolonialisme. Zolang het Afrikaanse nationalisme de neiging heeft om deze als van buitenaf opgedrongen te beschouwen, wordt de culturele crisis als gevolg van slavernij en kolonialisme eigenlijk niet opgelost.

Zonder in de valkuil te trappen dat Afrikanen zelf schuld zijn aan het feit dat Afrika het armste continent is, wijst Mbembe erop dat de bevrijding uit de cultuur van slavernij en kolonialisme ook bestaat uit een soort werken aan zichzelf.  Hij beroept zich daarbij opnieuw op Franz Fanon. Politieke strijd in Afrika heeft volgens Mbembe altijd een culturele component. Het is een interessante benadering, omdat ze in positieve zin afwijkt van de neiging om alleen maar de economische problemen in Afrika te zien.

Het laatste hoofdstuk van Kritiek van de zwarte rede is interessant en goed te volgen, toch heeft Mbembe moeite een schets te geven hoe zo’n nieuwe cultuur eruit ziet. Merkwaardig is dat Mbembe  nauwelijks teruggrijpt op zijn eerder analyse van het ontstaan van het westers vrijheidsbegrip.

Als we het betreuren dat vrijheid in Europa sinds de zeventiende eeuw vaak een vrijheid is beperkt door de hoogmoed de ander niet te willen zien, waarom zou de cultuur in Afrika en alle andere werelddelen dan niet gebaseerd kunnen zijn op het verlangen zonder angst de ander juist wel waar te nemen, en ook intiem te leren kennen? Dat zou een goede basis zijn voor de sociale bewegingen waarin we nu en in de toekomst samen werken aan een nieuwe wereld.

Achille Mbembe (2015) Kritiek van de zwarte rede. Boom uitgevers Amsterdam, 288 pagina’s, 29,90€.