Tijdens de COP26 in Glasgow werd de afgevaardigden een schokkende mededeling gedaan door de directeur van het Potsdam-Instituut (PIK), Johan Rockström: om onder de 1,5°C opwarming te blijven (mogelijk met een kleine tijdelijke overschrijding, volgens Rockström) en tegelijk de klimaatrechtvaardigheid te respecteren, moet de rijkste 1% van de wereldbevolking zijn uitstoot tegen 2030 delen door dertig; de armste 50% daarentegen mag zijn uitstoot vermenigvuldigen met drie (zie mijn beoordeling van de top van Glasgow).

Om het effect van deze cijfers te meten, moet men er rekening mee houden dat ze aan de officiële delegaties werden overhandigd door een vooraanstaand wetenschapper die de tien meest recente bevindingen van de wetenschap op het gebied van klimaatverandering samenvatte. De persdienst van het PIK vertelde me welke bron de directeur had gebruikt, dus ging ik naar het referentie-artikel om meer te weten te komen. Het gaat om een studie die in opdracht van Oxfam is uitgevoerd door Tim Gore, een voormalig hoofd van de organisatie, die onlangs hoofd is geworden van de afdeling koolstofarme en circulaire economie van het Europees Instituut voor Milieubeleid. De inhoud ervan verdient zowel ruime verspreiding als kritisch onderzoek.

Het vraagstuk van de klimaatonrechtvaardigheid wordt gewoonlijk per land aangepakt, volgens de historische verantwoordelijkheden van het Noorden en het Zuiden van de wereld: het eerste is rijk en verantwoordelijk, het tweede arm en slachtoffer. Maar arme Amerikanen of Europeanen zijn niet rijk en rijke Chinezen of Indiërs zijn niet arm… In de Oxfam-studie wordt getracht deze klassenrealiteit te integreren. Dat is zijn grootste troef. Maar laten we beginnen met de gebruikte methodologie te presenteren.

Methodologie

De auteur vergelijkt de CO-uitstoot in de consumptiesfeer. De emissies worden dus toegerekend aan het land waar de goederen en diensten worden gebruikt en niet aan de landen waar ze worden geproduceerd. Ze worden uitgedrukt in ton CO2 per persoon per jaar, verkregen door de emissies van het land in kwestie te delen door de bevolking. Het resultaat omvat alle emissiebronnen: huishoudens, bedrijven, openbare diensten, maar wordt gecorrigeerd aan de hand van de resultaten van nationale enquêtes over de levensomstandigheden van huishoudens (door een ‘koolstofcoëfficiënt’ toe te passen op de verbruikte goederen en diensten).

Het is deze correctie die het mogelijk maakt de ongelijkheid van het klimaat niet alleen in termen van Noord-Zuid te begrijpen, maar ook in termen van arm en rijk binnen landen, of ze nu arm of rijk zijn. In de tekst wordt het groeiende belang van deze aanpak benadrukt: ‘Hoewel de koolstofongelijkheid op mondiaal niveau vaak groter is (de ongelijkheid tussen landen wordt geacht voor 70% bij te dragen aan de mondiale koolstofongelijkheid), zijn de ongelijkheden binnen landen ook zeer aanzienlijk. Ze bepalen in toenemende mate de vergroting van de ongelijkheid in de wereld en hebben waarschijnlijk een grotere invloed op de politieke en sociale aanvaardbaarheid van nationale emissiereductie-inspanningen‘ (cursivering door mij, DT). Op dit punt, dat uiteraard van strategisch belang is in de strijd tegen de klimaatverandering, zal later worden teruggekomen.

Klimaatbeleid vergroot ongelijkheid

We beschikken over een raming van de aandelen van de huidige emissies die kunnen worden toegeschreven aan de consumptie van verschillende bevolkingsgroepen: de rijkste 1%, de rijkste 10%, de 40% met een ‘modaal’ inkomen en de armste 50% (de 1% is inbegrepen in de 10%). Op basis van de ‘Nationally Determined Contributions’ (NDC’s, met andere woorden de nationale ‘klimaatplannen’) en de nieuwe toezeggingen die ze vlak voor COP26 hebben meegedeeld, kunnen we een raming maken van het te verwachten emissievolume in 2030 en dus ook van de kloof tussen dit volume en het reductietraject dat moet worden gevolgd om in 2050 ‘netto nul-emissies’ te bereiken (deze kloof wordt de ‘emissiekloof’ genoemd).

We kunnen ook de waarschijnlijke ontwikkeling van de emissieaandelen van elke inkomensgroep ramen, deze relateren aan het aantal mensen in elke groep en zo de gemiddelde emissievolumes per persoon en per groep verkrijgen, op mondiaal en nationaal niveau.

Ten slotte kunnen deze volumes worden vergeleken met het gemiddelde individuele emissievolume wereldwijd dat verenigbaar is met de maximumdoelstelling van 1,5°C: 2,3 ton CO2/persoon/jaar (voor een bevolking van 7,9 miljard in 2030). Op die manier wordt de huidige klimaatonrechtvaardigheid niet alleen gevisualiseerd, maar wordt ook zichtbaar in welke richting het huidige beleid dit zal veranderen tegen 2030, wereldwijd en per groep.

De resultaten kunnen in een tabel worden samengevat:

Klassen (*) Aantal personen (bij benadering)

Gemiddeld inkomen/     persoon/ jaar

Aandeel in de wereldwijde uitstoot in 1990 Aandeel in de wereldwijde uitstoot in 2030 Afwijking in 2030 van 2,3 ton CO2/persoon/jaar
de rijkste 1% 79 miljoen > 172.000 $ 13% 16% + 67,7 ton CO2/persoon/jaar
de rijkste 10% 790 miljoen > 55.000 $ 37% 32% + 18,7 ton CO2/persoon/jaar
middengroep 40% 1,975 miljard > 9.800 $ 42% 43% + 2,5 ton CO2/persoon/jaar
de armste 50% 3,400 miljard < 9800 $ 8% 9% – x (**)

(*) De 1% is inbegrepen in de 10%.

(**) De 50% liggen ver onder de 2,3 ton CO2/persoon/jaar. Volgens de studie zouden ze dat ook blijven als hun uitstoot tegen 2030 met 200% zou toenemen.

Om deze cijfers niet verkeerd te interpreteren moet worden benadrukt dat het hier niet gaat om sociale ongelijkheid maar om koolstofongelijkheid. De verwachte daling in 2030 van het aandeel van de 10% in de mondiale emissies is dus duidelijk niet het gevolg van het feit dat de rijken over tien jaar minder rijk zullen zijn. Het weerspiegelt veeleer het feit dat de leden van de wereldwijde 10%-groep hoofdzakelijk in ontwikkelde kapitalistische landen wonen waar de koolstofintensiteit sneller zal afnemen dan in de rest van de wereld en dat ze, meer dan anderen, over de middelen beschikken om groene technologieën aan te schaffen. We komen later nog terug op de vraag hoe we het feit moeten interpreteren dat het aandeel van de rijkste 1% in de emissies nog steeds toeneemt. Laten we ons nu concentreren op de zeer rijken en de armen.

De studie bevestigt wat Oxfam al jaren naar voren brengt: de rijkste 1% van de wereldbevolking stoot bijna twee keer zoveel CO2 uit als de armste 50%. Maar het laat ook zien dat het klimaatbeleid waartoe de regeringen sinds de COP21 (2015, Parijs) hebben besloten, deze onrechtvaardigheid verdiept: het aandeel van de mondiale emissies dat kan worden toegeschreven aan de consumptie van de rijkste 1%, dat is gestegen van 13% in 1990 tot 15% in 2015, zal immers blijven stijgen tot 16% in 2030. Het zal dan 25% hoger liggen dan in 1990, en 16 keer hoger dan het wereldgemiddelde. In 2030 zal elke persoon in de welvarende groep meer dan 30 keer de 2,3 ton CO2 per persoon per jaar uitstoten die verenigbaar is met de limiet van 1,5°C. De armste 50% daarentegen zal weinig verandering zien: hun aandeel in de wereldwijde uitstoot zal stijgen van 8% naar 9% per jaar en hun uitstoot per hoofd van de bevolking zal ruim onder de 2,3 ton CO2/persoon/jaar blijven.

Emissiereductie is omgekeerd evenredig met inkomen

Het beeld van een verslechtering van de mondiale klimaatonrechtvaardigheid sinds COP21 wordt duidelijker wanneer we de trends voor 2015-2030 in de uitstoot per hoofd van de bevolking voor elke groep (zoals weerspiegeld in het huidige beleid) vergelijken met de trends die deze uitstoot per groep zou moeten volgen om onder de 1,5°C opwarming in klimaatrechtvaardigheid te blijven:

Klassen Ontwikkeling van de uitstoot per inwoner 2015-2030 op basis van het huidige beleid Met klimaatrechtvaardigheid verenigbare emissietrends per hoofd van de bevolking 2015-2030
1% -5% -97%
10% -11% -90%
40% -9% -57%
50% 17% 233%

In totaal zal de uitstoot per hoofd van de bevolking in 2030 7% lager liggen dan in 2015 (als de landen hun verbintenissen nakomen!). We weten dat deze vermindering veel lager is dan de gemiddelde vermindering per hoofd van de bevolking die nodig is om onder de 1,5°C te blijven: 52%.

Het nieuwe element dat hier naar voren komt, is dat niet alleen de mondiale ongelijkheid toeneemt, maar dat de inspanning die in het klimaatbeleid van regeringen is ingebouwd, omgekeerd evenredig is met het inkomen: de rijkste 1% zal een twintigste (97/5) doen, de rijkste 10% een achtste (90/11), en de middeninkomens 40% een zesde (57/9) van wat klimaatrechtvaardigheid zou moeten voorschrijven.

Er zijn dus zowel ongelijkheden tussen deze drie klassen (de ‘middelste’ 40% van de inkomens zitten het dichtst bij de doelstelling) als een nog grotere ongelijkheid in die zin dat de helft van de wereldbevolking in 2030 slechts een dertiende zal gebruiken van het koolstofbudget waar zij recht op zouden hebben als het beginsel van ‘gedifferentieerde verantwoordelijkheden en mogelijkheden’ zou worden nageleefd (233/17). (De auteur bevestigt hiermee de conclusie die hij in een eerdere publicatie trok: een derde van het koolstofbudget dat verenigbaar is met het Akkoord van Parijs wordt verspild aan de uitbreiding van de consumptie van de rijkste 10% van de wereldbevolking).

De evolutie van de aandelen van de emissies die toe te schrijven zijn aan de rijkste 10% (tussen $55.000 en $172.000/jaar) en aan de 40% met een zogenaamd ‘gemiddeld’ inkomen (tussen $9.800 en $55.000/jaar) verdient de aandacht. Deze twee categorieën vertegenwoordigen een aanzienlijk, zelfs de meerderheid van de werknemers in respectievelijk de ontwikkelde en de opkomende kapitalistische landen. (Uitgedrukt in voltijdsequivalenten bedraagt het gemiddelde bruto jaarinkomen van werknemers in West-Europa ongeveer 44.000 dollar per jaar, in de VS 63.000 dollar per jaar. Afhankelijk van de bron varieert het tussen 9.200 dollar per jaar en 14.000 dollar per jaar in China, Brazilië en Zuid-Afrika).

De studie bevat een verhelderende grafiek waarin drie trajecten voor de verandering van de uitstoot per inwoner naar inkomen worden vergeleken – van de armsten onder de armen tot de rijksten onder de rijken: het traject 1990-2015, het traject 2015-2030 en het traject 2015-2030 dat in overeenstemming is met het maximum van 1,5°C in klimaatrechtvaardigheid. De dubbele conclusie van de studie is opvallend:

1. ‘de mondiale middenklassen (de 40%) die hun uitstoot in de periode 1990-2015 het snelst zagen toenemen, zullen in de periode 2015-2030 de grootste ommekeer meemaken’;

2. ‘de grootste (emissie-, DT) reducties zullen komen van de burgers met de laagste inkomens in rijke landen’.

Beloften van een ‘rechtvaardige transitie’: rook en spiegels

Door klimaatonrechtvaardigheid in termen van inkomensgroepen te formuleren, worden realiteiten aan het licht gebracht die aan analyse ontsnappen als het probleem louter in termen van rijke en arme landen wordt bekeken. In het bijzonder wordt de aandacht gevestigd op de groeiende verantwoordelijkheid van de rijken, en vooral de zeer rijken, niet alleen in het Noorden maar ook in het Zuiden van de wereld. In de studie staat: ‘Het is opmerkelijk dat in alle belangrijke uitstotende landen de projecties voor 2030 van de rijkste 10% en de rijkste 1% op nationaal niveau individuele consumptieafdrukken laten zien die aanzienlijk boven het mondiale niveau van 1,5°C per hoofd van de bevolking liggen’ (cursivering door mij, DT). Laten we eens wat beter kijken:

– India is het enige grote uitstotende land waar de gemiddelde uitstoot per hoofd van de bevolking in 2030 onder de 2,3 ton CO2/persoon/jaar zal blijven die overeenkomt met de maximale 1,5°C. Het is ook het enige land waar de uitstoot van de armste 50% ver onder dit niveau zal blijven. Maar de uitstoot van de rijkste 10% van de Indiërs zal dit niveau vijf keer overschrijden en die van de rijkste 1% meer dan twintig keer.

– De armste 50% van de Amerikanen zal de drempel van 2,3 ton CO2/persoon/jaar slechts licht overschrijden, maar de rijkste 1% zal gemiddeld vijfenvijftig keer meer uitstoten (127 ton) en de rijkste 10% vijftien keer meer (ongeveer 35 ton).

– In China zal de uitstoot van de armste 50% in 2030 onder de fatale grens blijven, maar die van de rijkste 10% zal meer dan tien keer zo hoog zijn en die van de rijkste 1% meer dan dertig keer (82 ton).

– Ook de prognoses voor de Europese Unie en Groot-Brittannië zijn zeer leerzaam: in 2030 zal de uitstoot van de armste 50% het mondiale gemiddelde benaderen dat verenigbaar is met 1,5°C, maar die van de rijkste 10% zal vijf tot zes keer hoger liggen en die van de rijkste 1% meer dan vijftien keer.

Deze gegevens maken overduidelijk dat de ‘rechtvaardige transitie’-verbintenissen die in de officiële COP-resoluties zijn opgenomen, niet meer zijn dan window dressing. Bla, bla, bla. In werkelijkheid is er sprake van een dubbele beweging: 1°) het klimaatonrecht verdiept zich en 2°) de klasse van superrijken/supervervuilers krijgt een nieuwe samenstelling door de opkomst van het kapitaal in Azië. Binnen deze groep is het niet overdreven om te spreken van een omslagpunt. In 2015 stootte de rijkste 1% van de planeet 15% van de mondiale CO2 uit. De rijke Chinezen droegen 14% bij, de rijke Amerikanen 37%, de Europeanen 11% en de Indiërs 5%.

Volgens de prognoses van de studie zal het aandeel van de rijkste 1% in de wereldwijde CO2-uitstoot tegen 2030 met nog eens 16% zijn toegenomen. Maar de rijke Chinezen zullen 23% bijdragen, de rijke Amerikanen 19%, de rijke Europeanen 4% en de rijke Indiërs 11%. (Gezien het belang van steenkool in China en India zou deze ‘verschuiving in de geografie van de koolstofongelijkheid’, zoals de studie het formuleert, kunnen helpen verklaren waarom het aandeel van de 1% in de wereldwijde uitstoot zal blijven stijgen, terwijl dat van de 10% niet zal stijgen). Samenvatting in de tabel hieronder:

Aandeel van de wereldwijde CO2-uitstoot door de rijkste 1% in 2015 Aandeel van de wereldwijde CO2-uitstoot door de rijkste 1% in 2030
Wereld 15% 16%
China 14% 23%
VS 37% 19%
EU 11% 4%
India 5% 11%

 

De auteur van de studie merkt dit niet op, maar het is ook opvallend dat er aan het andere uiteinde van de inkomenspiramide een vrij duidelijke convergentie van de koolstofvoetafdrukken is: de 50% armen in de VS, de EU, Groot-Brittannië en China zullen in 2030 een relatief vergelijkbare hoeveelheid CO2 per hoofd van de bevolking uitstoten, iets boven of iets onder de 2,3 ton/persoon/jaar. (India is de enige grote uitstoter waar de 50%-uitstoot ver onder de 2,3 ton zal blijven – hetzelfde niveau als in de zogenaamde ‘ontwikkelingslanden’).

​​​​​​​Een onvolledig beeld

Ondanks het grote belang ervan, geeft de Oxfam-studie geen volledig beeld van de klimaatverantwoordelijkheden van de verschillende inkomensgroepen. Het is meer dan waarschijnlijk dat de uitstoot door de rijksten wordt onderschat, maar ook dat de uitstoot door de middelste 40% van de bevolking, en zelfs door een randgroep van de rijkste 10%, wordt overschat. Er zijn twee moeilijkheden.

Ten eerste zijn de emissies van de rijkste 1% even moeilijk op te sporen als hun vermogen en wel om dezelfde reden: bankgeheim, belastingontduiking en het ontbreken van een vermogenskadaster. De auteur merkt op: ‘Hoewel er solide methoden bestaan om individuele voetafdrukken te ramen door koolstofcoëfficiënten toe te passen op goederen en diensten die in volkstellingen zijn geïdentificeerd, wordt algemeen erkend dat deze methoden de consumptie van de rijkste burgers ondervertegenwoordigen. Om dit probleem op te lossen, steunt de studie op het werk van onderzoekers die verschillende realiteiten hebben belicht. Uit de studie bleek bijvoorbeeld dat:

– Uit de beschikbare gegevens over auto’s, huizen, vliegtuigen en jachten blijkt dat de uitstoot als gevolg van het verbruik van miljardairs gemakkelijk enkele duizenden tonnen CO2/per jaar kan bereiken. Superjachten, waarvan de verkoop in het kader van de pandemie explosief toeneemt, zijn de belangrijkste bronnen van deze emissies (een superjacht stoot ongeveer 7.000 ton CO2/jaar uit);

– vervoer is de grootste bron van uitstoot voor de rijksten. In het bijzonder het luchtvervoer: volgens sommige studies wordt 50% van de passagiersvluchten gemaakt door 1% van de wereldbevolking. Op basis van de reizen van beroemdheden kan de ‘vliegtuig’-voetafdruk van de rijksten worden geschat op enkele duizenden tonnen CO2/jaar. De zinloze ontwikkeling van het ‘ruimtetoerisme’ kan deze trend uiteraard alleen maar versterken. (Gezien de afhankelijkheid van het luchtvervoer van fossiele brandstoffen kan het intensieve gebruik van vliegtuigen door de 1% een tweede verklaring zijn voor het feit dat het aandeel van deze groep in de totale uitstoot zal blijven toenemen, in tegenstelling tot dat van de 10%).

Deze hyper luxeconsumptie is echter slechts het topje van de ijsberg. De emissies die het gevolg zijn van de kapitalistische investeringen van de rijkste 1% worden er niet in meegenomen. De auteur neemt werk over dat schat dat 70% van de koolstofvoetafdruk van de rijkste mensen afkomstig is van hun kapitalistische investeringen. Maar dat is slechts een schatting, gecompliceerd door de ondoorzichtigheid van de financiële sector.

Ten tweede is het, zelfs wanneer de bovengenoemde koolstofcoëfficiënt wordt toegepast op de emissies van huishoudens, een betwistbare benadering om de emissies van het bedrijfsleven en de overheidssector over de hele bevolking te spreiden. Er wordt geen rekening gehouden met het feit – dat in de studie wordt vermeld – dat de grootste CO2-uitstoters (de rijkste 1%) ‘een onevenredig grote invloed op de besluitvorming hebben vanwege hun status, politieke macht en toegang tot beleidsmakers’. Om een voorbeeld te noemen: het luchthavenproject van Notre-Dame-des-Landes kwam tegemoet aan de behoeften van Vinci en zijn aandeelhouders, niet aan die van de arbeidersklasse. Dezelfde redenering geldt voor militaire uitgaven en vele andere projecten, om nog maar te zwijgen van overheidssubsidies aan bedrijven.

​​​​​​​Grenzen van de analyse op basis van het verbruik

Dit raakt aan de grenzen van het benaderen van de klimaatcatastrofe via de consumptie van verschillende inkomensgroepen. Aangezien elke consumptie productie veronderstelt, moeten de consumptieniveaus van de inkomensgroepen worden geanalyseerd in het licht van de posities die ze in de productie innemen. De ‘onevenredige invloed’ van de rijkste 1% is overal te vinden omdat de leden van deze groep de productiemiddelen bezitten. Zij zijn de dominante klasse en de staat is het instrument van hun overheersing. De arbeidersklasse bevindt zich in een totaal andere situatie : ze is onderworpen aan de beslissingen van bedrijven en instellingen waarover ze geen controle heeft, en ze produceert boven haar behoeften, voor de winst van de kapitalisten. Ze dragen dus een hoeveelheid emissies die het gevolg is van de productivistische dynamiek van het kapitaal, niet van hun vrije wil.

Tegenover de mystificatie van het dominante discours dat ons klakkeloos oproept ‘ons gedrag te veranderen’, heeft de studie van Oxfam de grote verdienste dat ze de aandacht vestigt op de enorme ongelijkheden in consumptie en deze uitdrukt in verantwoordelijkheden voor de CO2-uitstoot. Bovendien wordt benadrukt dat het regeringsbeleid, ondanks al het gepraat over een ‘rechtvaardige transitie’, de klimaatonrechtvaardigheid verergert.

Tegelijkertijd is het gemakkelijk in te zien dat de oplossing niet alleen kan worden gevonden in maatregelen die binnen de consumentensfeer worden genomen. Laten we de absurde veronderstelling maken dat tegen 2030 de rijkste 1% of de rijkste 10% hun uitstoot tot 2,3 ton CO2/persoon/jaar zullen hebben teruggebracht. In dat geval zou de 40% van de zogenaamde ‘middenklasse’, om binnen de limiet van 1,5°C te blijven, hun uitstoot nog steeds met meer dan twee moeten delen in de Europese Unie en Groot-Brittannië, met drie in China, en met ongeveer vier in de Verenigde Staten (India is volgens de studie de enige grote uitstoter waar de uitstoot van de 40% in 2030 onder de 2,3 t CO2/persoon/jaar blijft). Hoe kan dit gedaan worden? Radicale herverdeling van de rijkdom (zoals voorgesteld door Thomas Piketty) is weliswaar onontbeerlijk, maar zou het probleem niet oplossen – het zou het alleen maar verplaatsen. De uitdaging kan alleen worden aangegaan door de werkelijke behoeften van de sociale meerderheid opnieuw te definiëren, door de productie in overeenstemming met deze behoeften te organiseren en door nutteloze en schadelijke productie te elimineren.

‘Sociale aanvaardbaarheid’ verwijst naar de zwaarte van de inspanningen die moeten worden geleverd. Voor de meeste mensen is dit een afschrikmiddel. Ingrijpende veranderingen zijn zeker nodig en het is niet genoeg om ‘de rijken te laten betalen’. Maar we moeten durven denken in termen van ‘wenselijkheid’. Minder produceren, voor de behoeften; minder vervoeren, minder werken, meer delen; zorgen voor mensen en ecosystemen; de hulpbronnen sober beheren, collectief en democratisch, om een goed en comfortabel leven te leiden voor iedereen: dat is het ecosocialistische perspectief dat de basis kan vormen van een plan voor de hervorming, van antikapitalistische structuren aangepast aan de 21e eeuw. Want één ding is zeker: er is geen uitweg zonder de strijd aan te binden met de concurrentie om de winst, de drijvende kracht achter het productivisme dat gebaseerd is op kapitalistische eigendomsrechten.

Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.