Mao Zedongs geschriften over revolutionaire oorlog hebben een internationale impact gehad. In dit boek probeert Grice aan te tonen dat deze geschriften niet alleen niet origineel waren, maar ook dat hun invloed sterk is overdreven. Grice probeert ‘de mythe van Mao Zedong’ als een origineel en invloedrijk militair denker te ontkrachten, maar slaagt er niet in zijn zaak overtuigend te beargumenteren. Het boek steunt op een twijfelachtige interpretatie van Mao Zedongs geschriften over oorlogsvoering. Bovendien is het boek zwak onderbouwd en gaat het niet in op belangrijke zelfverklaard maoïstische ‘bewegingen.

Recentelijk is er meer onderzoek gedaan naar de wereldwijde invloed en verspreiding van de ideeën van Mao Zedong. In 2013 publiceerde Matthew Rothwell Transpacific Revolutionaries: The Chinese Revolution in Latin America, waarin wordt onderzocht hoe Latijns-Amerikaanse revolutionairen het maoïstische gedachtegoed aanpasten aan hun omstandigheden in Peru, Mexico en Bolivia. Alexander C. Cook’s bundel Mao’s Little Red Book: A Global History werd gepubliceerd in 2014, in 2019 gevolgd door Julia Lovell’s Maoism: A Global History. Deze boeken bespreken hoe activisten maoïstische ideeën aanpasten aan hun lokale omstandigheden, evenals de praktische randvoorwaarden voor de verspreiding van deze ideeën: de productie van boeken, vertalingen, internationale connecties en reizen.

Francis Grice’s The Myth of Mao and Modern Insurgency volgt een andere benadering door te focussen op één aspect van Mao’s geschriften: revolutionaire oorlogsvoering. Gezien de centrale rol van dergelijke oorlogsvoering in zowel Mao’s geschriften als de impact ervan op zelfverklaarde volgelingen van Mao, had deze focus een nuttig vertrekpunt kunnen zijn voor een vergelijkende studie van de internationale impact van Mao.

Francis Grice’s The Myth of Mao and Modern Insurgency wil aantonen dat Mao’s ideeën over oproer noch origineel, noch erg invloedrijk waren. De inleiding maakt zijn stelling duidelijk:

‘Dit boek onderzoekt systematisch, bekritiseert en weerlegt uiteindelijk de veronderstelling dat Mao een formule creëerde die latere rebellengroepen hebben gebruikt en die hun tegenstanders kunnen gebruiken om hun acties te begrijpen. In plaats daarvan toont het boek aan dat Mao het karakter van moderne opstanden noch creëerde, noch transformeerde, dat hij er niet in slaagde een coherente visie te ontwikkelen over hoe opstanden gevochten zouden moeten worden en dat hij geen invloed had op latere opstanden, inclusief op zijn eigen opstand.’ (p. 4.)

Voor Grice werd de mythe van Mao’s invloed geproduceerd door zowel volgelingen als tegenstanders van Mao, die er allebei belang bij hadden de invloed van de Chinese leider te overdrijven. Aanhangers van Mao hadden belang bij het overdrijven van de kracht van zijn ideologie. En Westerse Cold Warriors droegen bij tot de mythe van het Maoïsme door in opstanden een verborgen Chinese hand te zien, in plaats van deze te beschouwen als het resultaat van sociale tegenstellingen.

The Myth of Mao and Modern Insurgency is echter een teleurstellend werk. Grice, een assistent-professor in Politieke Wetenschappen en Internationale Studies aan het McDaniel College in de VS, steunt herhaaldelijk op stropopredeneringen en toont herhaaldelijk een gebrek aan vertrouwdheid met de basisliteratuur en de historische context. Zijn belangrijkste stelling, dat Mao weinig originele ideeën had, is niet nieuw. Zoals Paul B. Rich, redacteur van Small Wars and Insurgencies, opmerkt: ‘Grice’s beschuldiging dat Mao’s militaire ideeën niet origineel waren, is zelf niet origineel’. Grice gaat echter verder in de mate waarin hij de originaliteit en invloed van Mao’s ideeën ontkent. Het boek heeft een zeer polemische toon en richt zich op verschillende doelwitten: volgelingen van Mao, maar ook militaire historici en deskundigen op het gebied van ‘counterinsurgency’. In de ogen van Grice hebben ze zich allemaal fundamenteel vergist in Mao’s ideeën; ‘bij het analyseren van vroegere, huidige en toekomstige opstanden moeten we ons ontdoen van de gewoonte om als een kortere weg om hun karakter te begrijpen en hun acties te voorspellen een maoïstische lens te gebruiken’ (p. 208).

Reeds de inleiding vertoont grote problemen. De ‘Mao-mythe’ die Grice bekritiseert bestaat uit drie delen: ten eerste dat Mao’s leer ‘fundamenteel nieuw’ was; ten tweede dat Mao’s methoden succesvoller waren dan welke voorgaande methode ook; en ten derde dat dergelijke modellen op grote schaal werden overgenomen door zeer uiteenlopende gewapende bewegingen. Maar Grice toont niet aan dat de combinatie van deze drie elementen tot één mythe wijdverbreid is onder uiteenlopende groepen als ‘experts en beoefenaars’ op het gebied van opstand en opstandbestrijding.

Wat Grice in plaats daarvan doet, is een lijst maken van auteurs die, in zijn ogen, ten minste één van deze elementen overnemen. Het resultaat is een zeer ongelijksoortige groep auteurs die het sterk met elkaar oneens zouden zijn over hoe een maoïstische theorie van revolutionaire oorlogsvoering eruit zou zien. Grice’s criteria om bewegingen te beschouwen als substantieel beïnvloed door Mao’s leer zijn zo strikt en eigenaardig dat hij kan concluderen dat sommige van de meest uitgesproken Maoïstische groepen en schrijvers in feite helemaal geen volgelingen van Mao zijn. Een belangrijk onderscheid dat Grice uitwist is dat tussen maoïstische revolutionairen en degenen die menen dat Mao’s politiek losgekoppeld kan worden van zijn politiek.

De tweede categorie, vooral vertegenwoordigd onder ‘counterinsurgency-experts’ en militaire historici, ziet Mao als een technisch expert, wiens ideeën over oorlogsvoering kunnen worden toegepast door elke groep die zich bezighoudt met gewapende strijd, ongeacht hun politieke ideeën. De eerste categorie beweert daarentegen dat een essentieel onderdeel van maoïstische oorlogsvoering de politiek daarachter is. Als een element van de mythe is dat Mao’s leer nog steeds een diepgaande invloed heeft op hedendaagse opstandelingen, waaronder zelfs anticommunistische, zoals al-Qaida en Islamitische Staat (p. 1), dan zouden auteurs voor wie Maoïstische oorlogsmethoden intrinsiek verbonden zijn met een project van communistische revolutie niet gelden als volgelingen van de Mao-mythe.

Maar wat waren dan Mao’s werkelijke ideeën over oorlogvoering? Het tweede hoofdstuk van het boek, getiteld ‘Wat Mao eigenlijk onderwees’ beweert die vraag te beantwoorden door een objectieve samenvatting te geven van Mao’s geschriften. Mao’s invloed kan dan worden gemeten door de acties van verschillende groepen te vergelijken met ‘wat Mao werkelijk onderwees’. Maar het ‘systematische onderzoek’ van Mao’s geschriften blijkt een procedure te zijn die de geschriften uit hun politieke en historische context haalt, waardoor het onderscheid tussen verschillende soorten teksten wordt uitgewist.

Aangezien hoofdstuk 2 de basis vormt voor de rest van het boek, is het de moeite waard het in enig detail te bespreken. Allereerst is Grice’s selectie van teksten van Mao twijfelachtig; hij gebruikt wat hij noemt de negen delen van Mao’s Geselecteerde Werken en de tien delen van zijn Verzamelde Werken. Natuurlijk zijn er slechts vijf delen van de Geselecteerde Werken in China gepubliceerd en bestaan er geen Verzamelde Werken van Mao. De delen zes tot en met acht van de Geselecteerde Werken zijn niet-officiële verzamelingen van teksten van Mao, die in de jaren negentig in India zijn gepubliceerd. De zogenaamde Verzamelde Werken zijn documenten ‘samengesteld, bewerkt en gepubliceerd door de Joint Publications Research Service (JPRS) van de Amerikaanse regering in 1978’. Dit betekent dat Grice teksten bespreekt waartoe veel volgelingen van Mao geen toegang zouden hebben gehad en die Mao en de Volksrepubliek China wellicht niet geschikt achtten om te verspreiden.

Grice onderwerpt deze werken vervolgens aan een ‘kwalitatieve inhoudsanalyse’, wat betekent ‘het coderen van het bestaan van thema’s binnen elk van Mao’s werken’. Het bestaan en de frequentie van thema’s ‘in Mao’s geschriften werden gecodeerd aan de hand van een glijdende schaal tussen -3 en +3, waarbij -3 aan de ene kant staat voor een nadrukkelijke weerlegging van het thema, 0 voor de afwezigheid van een thema, en +3 voor een nadrukkelijke bekrachtiging van het thema’. De problemen met deze benadering liggen voor de hand. De Geselecteerde Werken bestaan uit veel verschillende soorten teksten, zoals lezingen op partijscholen, interventies in debatten binnen de partij, interviews met buitenlandse waarnemers, enzovoort. De zogenaamde Verzamelde Werken bevatten ‘geselecteerde toespraken, artikelen, essays, verslagen, brieven, interviews, verklaringen, decreten, telegrammen, gedichten en inscripties’: de methode van Grice doet de verschillen tussen de genres en gelegenheden vervagen en beschouwt ze allemaal als even belangrijk voor één specifiek gebied: dat van oorlogsvoering.

Het resultaat van deze procedure is dat Grice met een samenvatting komt van wat Mao ‘werkelijk onderwees’ die vele experts van het Maoïsme en ook zelfverklaarde volgelingen van Mao zal verbazen. Dit blijkt vooral uit Grice’s samenvatting van Mao’s opvattingen over ‘de voordelen van het ruilen van ruimte voor tijd’. Het ruilen van ruimte voor tijd, dat wil zeggen het vermijden van gevechten om in plaats daarvan kracht op te bouwen voor latere confrontaties, is een van de bekendste maoïstische leerstellingen voor guerrillaoorlogvoering. Zoals Mao het formuleerde in de brief Een enkele vonk kan een prairiebrand ontketenen: ‘De vijand rukt op, wij trekken terug; de vijand slaat zijn kamp op, wij vallen aan; de vijand trekt zich terug, wij achtervolgen’.

Maar volgens Grice gaat deze visie op de maoïstische strategie voorbij aan het feit dat, ‘wat Mao werkelijk onderwees’ is ‘dat defensieve positionele oorlogsvoering even belangrijk was als guerrillaoorlogsvoering’ (blz. 20, 21). Grice gaat niet in op de vraag hoe, tijdens de verschillende fasen van een oorlog, verschillende methoden meer of minder belangrijk kunnen worden. Het ruilen van ruimte voor tijd gaat vooraf aan positionele oorlogvoering, omdat het tot doel heeft geregulariseerde strijdkrachten op te bouwen die in staat zijn grondgebied te behouden. Maar voor Grice betekenen Mao’s veranderende militaire prioriteiten dat hij ‘weifelde tussen twee opvattingen’ (p. 20) of ‘aarzelde’ (p. 21) in zijn denken. Maar een militair bevelhebber die consequent hetzelfde beleid uitdraagt, ongeacht de omstandigheden, zou waarschijnlijk niet erg succesvol zijn.

Voor deze interpretatie verwijst Grice vooral naar uitspraken die verzameld zijn in deel II van de Selected Works. Maar die verklaringen verwijzen ofwel naar operaties in samenwerking met ‘bevriende legers’ en ‘andere Chinese troepen’ (verwijzingen naar Chinese nationalistische strijdkrachten), zijn in tegenspraak met de interpretatie van Grice (positionele oorlogsvoering is slechts ‘ondersteunend en secundair’), bespreken toekomstige operaties onder veranderde omstandigheden, of zijn algemene instructies die voor interpretatie vatbaar zijn (‘het is noodzakelijk … om onze verdediging van de frontlinies te ondersteunen’). Twee aanvullende verwijzingen zijn zelfs niet bedoeld om instructies te geven aan troepen van het Rode Leger; de ene is een telegram gericht aan een nationalistische generaal, de andere is een solidariteitsboodschap aan de Spaanse Republikeinen.

Grice wuift kritiek dat zijn samenvatting geen onderscheid maakt tussen meer en minder bekende werken van Mao weg door te schrijven dat dergelijke teksten allemaal in de analyse zijn opgenomen (p. 45). Maar teksten die veel gelezen werden door zelfverklaarde volgelingen van Mao worden vermengd met duizenden pagina’s waartoe zij geen toegang zouden hebben gehad. Grice’s argument dat de zogenaamde Verzamelde Werken en de delen 6 tot 9 van de Geselecteerde Werken wijd verspreid en beschikbaar zijn op het internet houdt geen steek als het gaat om bewegingen die opkwamen en weer ten onder gingen lang voordat het internet bestond.

Grice lijkt ook niet bekend met de geschiedenis hoe Mao’s geschriften (selectief) werden heruitgegeven en verspreid, als hij beweert dat Mao aanzienlijke moeite deed om een ‘volledige verzameling’ van zijn geschriften ‘over de hele wereld beschikbaar te maken’ (p. 12). Maar toen Mao’s geschriften werden voorbereid voor (internationale) publicatie, werden er belangrijke wijzigingen aangebracht terwijl andere teksten opzettelijk werden verzwegen. Stuart Schram’s klassieke studie The Political Thought of Mao Tse-tung, oorspronkelijk gepubliceerd in 1963, gaf daar al uitvoerig voorbeelden van. Van de Geselecteerde Werken werden alleen de eerste vier delen gepubliceerd toen Mao nog leefde. De selectieve publicatie en verspreiding van Mao’s teksten werden beïnvloed door het veranderende politieke klimaat in de Volksrepubliek China. Deel 5 van Mao’s Geselecteerde Werken werd pas gepubliceerd na de val van de ‘bende van vier’. Dit boek was een ‘wapen van ideologische strijd’ van het nieuwe regime. Er is niet één enkele ‘wat Mao werkelijk onderwees’; welke teksten werden gepubliceerd, en in welke vorm, veranderde naarmate de politieke behoeften veranderden.

In het derde hoofdstuk wordt betoogd dat Mao weinig originele ideeën had. Grice bespreekt de Maccabeeënopstand van 168-142 v. Chr. in Judea, evenals de Amerikaanse Revolutionaire Oorlog en geschriften van Lenin, om te betogen dat Mao’s ideeën over oorlogsvoering niet nieuw waren. Door de historische en politieke context te verwijderen, zoals Grice heeft gedaan, worden Mao’s militaire geschriften grotendeels gereduceerd tot een verzameling algemeenheden. Dit wordt duidelijk door hoe in dit hoofdstuk vermeende overeenkomsten tussen verschillende opstanden in verschillende tijdperken worden geschetst met wel zeer brede streken, zoals de noodzaak van controle over de bevolking en hulpbronnen. Dat bijvoorbeeld steun van de bevolking belangrijk is voor een kleine strijdmacht als ze een sterkere vijand wil verslaan en dat ze controle moet hebben over middelen als voedsel, zijn conclusies waartoe veel opstandelingenleiders al vóór Mao zijn gekomen.

Maar Grice beweert ook dat Mao niet uit zichzelf tot dergelijke conclusies was gekomen. Mao, zo suggereert Grice, nam in plaats daarvan bijna al zijn ideeën over van eerdere (westerse) leiders. Volgens Grice maakte Mao diepgaande studies van leiders als Michael Collins en T.E. Lawrence en van gebeurtenissen als de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog (p. 92). Om deze bewering te staven verwijst Grice niet naar China-specialisten en gaat hij niet in op de vraag hoe Mao, die op zijn best een rudimentaire kennis van het Engels had, in staat zou zijn geweest dit te doen in het China van de jaren 1930. Herhaaldelijk doet Grice onwaarschijnlijke beweringen als deze, terwijl hij zich baseert op het werk van popularisatoren en niet-specialisten, in plaats van op actuele wetenschappelijke literatuur. De referentie die Grice geeft voor zijn bewering dat Mao ‘de werken’ van Michael Collins bestudeerde (welke waren dat?) is, bijvoorbeeld, een krantenartikel zonder bronvermelding uit 1990 in de Los Angeles Times.

Het vierde hoofdstuk bespreekt de Chinese revolutionaire oorlog, waarbij de vraag is ‘heeft Mao zichzelf beïnvloed?’ Grice’s argument is dat de ontwikkeling van de oorlog weinig gemeen had met wat Mao werkelijk onderwees en concludeert hieruit dat Mao zelf zijn eigen leer niet volgde. Deze conclusie wordt ondermijnd door Grice’s fundamenteel a-historische maatstaf. Grice gebruikt teksten die werden geschreven tijdens verschillende fasen van de Chinese revolutie zonder na te gaan hoe dergelijke werken reageerden op veranderende omstandigheden. Sommige teksten zijn geschreven terwijl de Chinese Communistische Partij geallieerd was met de Kuomintang. In die periode kan het zelfs onduidelijk zijn wat Mao bedoelde met ‘wij’: doelde hij op het Rode Leger en de Chinese Communistische Partij, of ook op de Kuomintang en zijn strijdkrachten?

Ook hier is het gebruik van literatuur door Grice twijfelachtig. Grice vermeldt relevante werken zoals de studies van Gregor Benton over de communistische strijdkrachten tijdens de oorlog niet. Anderzijds maakt Grice veel te vrij gebruik van boeken die zijn verhaal goed uitkomen, zoals Otto Braun’s A Comintern Agent in China, 1932-1939. Deze memoires van een Duitse communist die deelnam aan de Lange Mars worden algemeen beschouwd als een waardevolle historische bron – op voorwaarde dat men er rekening mee houdt dat dit boek (oorspronkelijk uitgegeven door de staatsuitgeverij van de DDR) sterk anti-Mao is. In de inleiding van de Engelse vertaling wordt hierop gewezen: ‘Braun mag Mao dan grotendeels zwart afschilderen’, ‘maar wat hij over de meeste andere [Chinese communistische leiders] te zeggen heeft, is in geloofwaardig variërende grijstinten’. Maar Grice is niet geïnteresseerd in geloofwaardige grijstinten, zoals blijkt uit zijn selectieve gebruik van het materiaal. In dit opzicht doet hij denken aan de zeer omstreden biografie van Jung Chang en Jon Halliday, Mao: The Unknown Story, een boek waarnaar ook herhaaldelijk wordt verwezen. Grice is zich ervan bewust dat het boek zwaar bekritiseerd is, maar verwijst er toch herhaaldelijk naar voor feitelijke beweringen.

Het vijfde hoofdstuk van het boek heeft een soortgelijk doel als het voorgaande – ditmaal wereldwijd. Maar hoewel het boek beweert een globale beoordeling te maken van de invloed van Mao’s ideeën over oorlog, laat het drie van de meest significante hedendaagse voorbeelden van zelfverklaarde maoïstische bewegingen praktisch geheel buiten beschouwing. De maoïstische bewegingen in Nepal, India en de Filipijnen worden nauwelijks genoemd. Deze beslissing helpt Grice natuurlijk in zijn opzet om te betogen dat Mao’s invloed onbeduidend was. Grice’s korte bespreking van de ideoloog van de Communistische Partij van de Filippijnen (CPP), Jose Maria Sison, getuigt van een gebrek aan fundamentele kennis van de relevante literatuur. Volgens Grice was het gebrek aan Chinese hulp voor Sison aanleiding om te verklaren dat de opstand van de CPP ‘met radicaal andere methoden werd gestreden’ dan die van Mao (p. 192). Het is moeilijk in te zien hoe Grice dit kan concluderen uit een tekst, Specific Characteristics of Our People’s War, waarin Mao wordt geciteerd en een strategie wordt geschetst die sterk wordt gekenmerkt door traditioneel Maoïstische elementen zoals een langdurige plattelandsguerrillaoorlog, bestaande uit verschillende fases. In plaats van te verwijzen naar de standaard literatuur over dit onderwerp, zoals The Communist Party of the Philippines, 1968-1993: A Story of Its Theory and Practice van Kathleen Weekley, verwijst Grice naar bronnen die de ongefundeerde bewering doen dat de CPP aanzienlijke hoeveelheden hulp ontving van de Sovjet-Unie.

In plaats van uitgesproken maoïstische bewegingen te bespreken, wijdt Grice uitvoerige besprekingen aan Ho Chi Minh en Che Guevara. Het is bekend dat Ho Chi Minh verre van een slaafse volgeling van Mao was en andere Vietnamese ideologen en strategen zoals Võ Nguyên Giáp en Lê Duẩn ontwikkelden ook theorieën die duidelijk afweken van maoïstische ideeën. Grice schrijft dat ‘het erop lijkt dat de Vietnamezen eerlijk waren’ toen ze beweerden dat ‘hun methoden hun eigen waren en niet die van Mao’ (p. 167). Volgens Grice ‘is dit echter door westerse wetenschappers afgedaan als nationalistische onzin’, waardoor hij genoodzaakt was de mythe te corrigeren. Maar dat Ho Chi Minh en de Vietnamese communisten algemeen worden gezien als slaafde volgelingen van Mao’s strategie is een bedenksel van Grice’s eigen hand. Grice vervolgt met een ander bedenksel: ‘De andere theoreticus die regelmatig wordt afgeschilderd als een volgeling van Mao’s leer is Ernesto Che Guevara’ (p. 167). Voor deze verrassende bewering geeft Grice geen enkele verwijzing. Uiteraard concludeert Grice dat Guevara niet bijzonder sterk beïnvloed werd door Mao.

Een vier pagina’s lange bespreking van het Lichtend Pad in Peru is het enige geval waarin Grice een zelf beschreven maoïstische opstand poogt te analyseren. Ook hier ontbreekt relevante, alom bekende literatuur, zoals Carlos Iván Degregori’s indringende studie How Difficult It Is to Be God: Shining Path’s Politics of War in Peru, 1980-1999 in zijn discussie. Grice’s vastberadenheid om te concluderen dat zelfs het uiterst dogmatische Lichtend Pad, een beweging die haar ideologie omschreef als ‘Marxisme-Leninisme-Maoïsme, hoofdzakelijk Maoïsme’, weinig gemeen had met ‘wat Mao werkelijk onderwees’ leidt tot opmerkelijke conclusies. Lichtend Pad heeft bijvoorbeeld nooit het soort reguliere militaire eenheden gevormd dat Mao noodzakelijk achtte om uiteindelijk de macht te grijpen. Grice beschouwt dit als bewijs dat de beweging niet sterk beïnvloed was door maoïstische ideeën, alsof het gebrek aan succes bij de opbouw van dergelijke troepen een keuze was. Op deze manier kan elke verslagen opstand worden bestempeld als niet beïnvloed door Mao, omdat hij winnen belangrijk vond. Om te suggereren dat het maoïsme slechts één van de vele invloeden op het Lichtend Pad was, haalt Grice de oude mythe aan dat Lichtend Pad ‘putte uit de glorie van het Inca-rijk’. Als referenties hiervoor haalt Grice een stuk aan van Ilan Stavans, die geen expert is op het gebied van maoïsme, opstand, noch Peru en een academisch artikel dat vrij gedetailleerd betoogt dat het Lichtend Pad juist de geschiedenis van de inheemse bevolking van Peru geringschatte, in plaats van zich te baseren op hun vergane glorie (p. 170).

Het laatste hoofdstuk is een korte evaluatie van de reden waarom ‘de Mao-mythe’ zo wijdverbreid is geraakt. Hier maakt Grice enkele voor de hand liggende opmerkingen over de beweegredenen van verschillende actoren (het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken, opstandelingen, de Chinese Communistische Partij) om het belang en de kracht van Mao’s ideeën te overdrijven. In dit hoofdstuk komt Grice terug op enkele van zijn eerdere voorbeelden en doet dat op een manier die zijn gebrek aan kennis toont. Naast zijn twijfelachtige bespreking van Jose Maria Sison, suggereert Grice dat personen zoals de leider van Lichtend Pad, Abimael Guzmán, zichzelf positioneerden als ‘vooruitstrevende maoïstische denkers terwijl ze hun tegenstanders bestempelden als ouderwetse stalinisten’ (p. 192). Het suggereren van een dergelijke tegenstelling tussen stalinisme en maoïsme zou godslastering zijn voor Guzmán, voor wie kritiek op een ‘voortreffelijk’ persoon als Stalin slechts voorwendsels waren om ‘de dictatuur van het proletariaat’ aan te vallen.

Laten we terugkeren naar de centrale vragen van The Myth of Mao Zedong and Modern Insurgency: die over het bestaan van een Mao-mythe en in het bijzonder van een Maoïstische doctrine voor revolutionaire oorlog. Als gedachtegoed werd ‘Maoïsme’ een wereldwijd fenomeen tijdens de jaren zestig, toen de Volksrepubliek China het ‘Mao-Zedong Denken’ steeds meer presenteerde als internationaal geldig en als een verder ontwikkelde versie van de marxistisch-leninistische ideologie. Boeken, pamfletten en tijdschriften waren wapens in de Chinese concurrentiestrijd met de Sovjet-Unie over de claim om te spreken namens het ‘werkelijk bestaande socialisme’. Deze ideologische strijd verhevigde naarmate de Chinese claims over de macht van het ‘Mao-Zedong-Gedachtengoed’ toenamen.

In 1962 beweerde Zhou Enlai dat het centrum van de wereldrevolutie van Moskou naar Peking was verplaatst. Rond deze tijd maakten vertalingen van Mao’s werken 70 procent uit van de geëxporteerde boeken. Geen enkel boek werd wijder verspreid dan het beroemde Rode Boekje. Alleen al in de periode van oktober 1966 tot mei 1967 werden meer dan 800.000 exemplaren verspreid in 14 talen naar 117 landen. Tijdens de Culturele Revolutie werden Mao’s geschriften gevierd als de werken van een wereldhistorisch genie, werken waaraan bijna magische krachten werden toegeschreven. Mao’s leer zou de aanzet hebben gegeven tot successen zoals een grotere oogst van pindaboeren en mensen met een verlamming die weer leerden lopen.

Er werd een mythe gefabriceerd en gepromoot waarin militaire aspecten een speciale plaats innamen. Volgens Lin Biao (Mao’s aangewezen erfgenaam tot hij uit de gratie viel) was ‘de overwinning van het Chinese volk in de anti-Japanse oorlog een overwinning voor de volksoorlog, voor het marxisme-leninisme en het gedachtegoed van Mao Tse-tung’. In de aan Lin Biao toegeschreven inleiding op de tweede editie van het Rode Boekje werd Mao’s werk, ‘indien eenmaal begrepen door de brede massa’s’, geprezen als een superwapen: het was ‘een spirituele atoombom van oneindige kracht’.

Wat het ‘Mao-Zedong-Gedachtengoed’ precies was en welke rol het speelde in de revolutionaire oorlog, is altijd inzet van politieke strijd geweest. De Chinese Communistische Partij overdreef systematisch de rol van Mao Zedong. Werk zoals dat van Alexander V. Pantsov die, op basis van onderzoek in Russische archieven, betoogt dat Mao’s strategie en opkomst veel meer beïnvloed waren door het Sovjet-leiderschap dan tot dan toe werd aangenomen, verzwakt deze Mao-mythe aanzienlijk. Belangrijke delen van de Chinese communistische beweging werden pas ‘maoïstisch’ in het begin van de jaren ’40 en Mao’s geschriften werden pas volledig tot orthodoxie verheven na de bloedige ‘Yan’an Rectificatiebeweging’ van 1942-1944.

Het was het Zevende Partijcongres van de Communistische Partij in 1945 dat het ‘Mao Zedong denken’ officieel heilig verklaarde als de leidraad van de partij. Ironisch genoeg speelde Liu Shaoqi een belangrijke rol in het promoten van de mythe van Mao als de enige beslissende leider van de revolutie en van zijn gedachtegoed als de unieke inspiratiebron van de partij. Kameraad Mao Zedong, verklaarde Liu Shaoqi in 1945, was ‘niet alleen de grootste revolutionair en staatsman in de Chinese geschiedenis, maar ook de grootste theoreticus en wetenschapper’. Na het ideologische niveau tot ongekende hoogten te hebben ‘opgetrokken’, toonde Mao ‘de enige juiste weg die naar volledige bevrijding leidt’. Liu Shaoqi’s lofrede op Mao’s leiderschap wiste de bijdragen uit van commandanten als Zhu Du en Peng Dehuai en van voorlopers van wat later ‘maoïsme’ werd, zoals Li Dazhao, Peng Pai en Fang Zhimin. Ironisch genoeg worden deze mensen ook nauwelijks genoemd door Grice, die in plaats daarvan teruggrijpt op een vroegere, Mao-centrische visie op de Chinese geschiedenis die veel lijkt op de visie die de CCP construeerde toen zij eenmaal aan de macht was – behalve dan dat de waardeoordelen zijn omgedraaid.

De mythe die hieruit ontstond betrof zowel Mao’s rol tijdens de revolutionaire oorlog als de vermeende originaliteit en kracht van zijn ideeën. Voor het ‘Mao-Zedong-Gedachtegoed’ werden twee claims gemaakt: het was zowel ‘creatief’, als orthodox in de zin dat het de zuiverste vorm van ‘marxisme-leninisme’ zou zijn, zoals toegepast op specifiek Chinese omstandigheden. Mao Zedong, zo verklaarde Liu Shaoqi, was ‘een getalenteerde en creatieve marxist’, die ‘de universele waarheid van het marxisme – de meest geavanceerde ideologie in de geschiedenis van de mensheid – combineerde met de concrete praktijk van de Chinese revolutie’.

Als internationaal exportproduct maakte het Mao-Zedong-denken verschillende golven door, waarbij aanvankelijk de nadruk werd gelegd op orthodoxie en later op creativiteit. Een eerste golf kwam na Chroesjtsjovs gedeeltelijke kritiek op Stalin en het stalinisme en de omarming door de Sovjet-Unie van vreedzame co-existentie. Deze vernieuwingen afwijzend, ontstonden de eerste ‘maoïstische’ groepen, geïnspireerd door de polemieken van de CCP en Mao tegen het ‘revisionisme’ van Chroesjtsjov. Een tweede golf van geïnternationaliseerd maoïsme vond plaats later in de jaren zestig. De aanspraken op de kracht van het Mao-Zedong-denken en de internationale geldigheid ervan bereikten nieuwe hoogten en teksten als het Rode Boekje en de eerste vier delen van het Geselecteerde Werk werden op grote schaal vertaald en verspreid. Pas in deze fase begon ‘Maoïst’ een ideologische zelf-identificatie te worden in plaats van een pejoratief etiket dat door tegenstanders werd opgeplakt.

Dat Mao een militair denker van wereldformaat zou zijn, werd in deze fase extra benadrukt, omdat de maoïstische volksoorlog werd voorgesteld als het revolutionaire alternatief voor het revisionisme van Chroesjtsjov. Lin Biao’s wijd verspreide essay Long Live the Victory of People’s War verklaarde dat Mao’s ’theorie over en beleid voor de volksoorlog … het marxisme-leninisme op creatieve wijze verrijkte en ontwikkelde’. In tegenstelling tot de presentatie van het Mao-Zedong-denken, waarin de nadruk lag op de toepassing van het marxisme-leninisme op specifiek Chinese omstandigheden, werden maoïstische tactieken zoals de vestiging van revolutionaire basisgebieden op het platteland en de omsingeling van de steden vanuit het platteland nu bijzonder belangrijk verklaard ‘voor de revolutionaire strijd van de onderdrukte naties en volkeren in Azië, Afrika en Latijns-Amerika’. Sterker nog, ze waren van ‘universeel’ belang.

Tegen deze tijd had de maoïstische theorie een proces van diepgaande verandering ondergaan. Elke theorie die van de ene context naar de andere reist, wordt tot op zekere hoogte getransformeerd door de omstandigheden die ze tegenkomt, haar ‘omstandigheden van ontvangst’. In omstandigheden die sterk verschilden van die in het China van 1930, zoals die in West-Europa in de jaren zestig en zeventig, kreeg ‘maoïsme’ onvermijdelijk een sterk syncretisch karakter. De flexibiliteit van het maoïsme werd verondersteld een van zijn aantrekkelijke aspecten te zijn. Een organisatie als de Franse Gauche Prolétarienne (waarvan de aanhangers tot de eerste activisten behoorden die het etiket ‘maoïst’ voor zichzelf opeisten) beschouwde de opbouw van een ‘volksleger’ als een onmiddellijke taak, zelfs in het Frankrijk van de vroege jaren zeventig. De activisten van de Gauche Prolétarienne droomden van een revolutionaire partij en partizaneneenheden die voort zouden komen uit de sociale strijd na 1968. Rond dezelfde tijd citeerde de Duitse Rote Armee Fraktion Mao en door Mao beïnvloede groepen zoals de Italianen rond Il Manifesto, om hun ‘stadsguerrilla’ concept te rechtvaardigen.

Waren dergelijke groepen niet beïnvloed door wat Mao Zedong ‘werkelijk onderwees’? Deze groepen werden aangetrokken door soortgelijke aspecten van het Maoïsme als de initiatiefnemers van meer ‘klassieke’ maoïstische ‘volksoorlogen’ als Lichtend Pad en de voorlopers van de huidige Communistische Partij van India (Maoïstisch). Allen werden ze aangetrokken door het voluntarisme dat ze in Mao aantroffen en bewonderden ze zijn viering van de gewapende strijd als de ‘hoogste vorm van strijd’.

In plaats van in te gaan op dergelijke interpretaties en mythen, grijpt The Myth of Mao Zedong and Modern Insurgency echter terug op stereotypen uit de Koude Oorlog en vervangt zo de ene mythe door de andere. Gezien de drogredeneringen, het gebrek aan engagement met belangrijke bestaande literatuur en de selectieve omgang met het materiaal, vraagt de lezer zich af waarom een academische uitgever het nodig achtte dit boek te publiceren. Lezers zouden er beter aan doen in plaats daarvan de boeken van Rothwell en Cook op te zoeken.

Referenties

Benton, Gregor 1992, Mountain Fires: The Red Army’s Three-Year War in South China, 1934–1938, Berkeley, CA: University of California Press.

Benton, Gregor 1999, New Fourth Army: Communist Resistance along the Yangtze and the Huai, 1938–1941, Richmond: Curzon Press.

Benton, Gregor and Lin Chun (eds.) 2010, Was Mao Really a Monster? The Academic Response to Chang and Halliday’s ‘Mao: The Unknown Story’, London: Routledge.

Braun, Otto 1982, A Comintern Agent in China, 1932–1939, translated by Jeanne Moore, Stanford, CA: Stanford University Press.

Cook, Alexander C. (ed.) 2014, Mao’s Little Red Book: A Global History, New York: Cambridge University Press.

Degregori, Carlos Iván 2012, How Difficult It Is to Be God: Shining Path’s Politics of War in Peru, 1980–1999, Madison, WI: University of Wisconsin Press.

Deshingkar, G.D. 1977, ‘The Fifth Volume of Mao’s Selected Works’, China Report, 13, 4: 8–18.

Guerrero, Amado [Jose Maria Sison] 1979, Philippine Society and Revolution. Includes: Specific Characteristics of our People’s War, Oakland, CA: International Association of Filipino Patriots.

Guzmán, Abimael 1988, ‘Interview with Chairman Gonzalo’, hier te lezen.

Lin Biao 1965, Long Live the Victory of People’s War!, Peking: Foreign Languages Press, hier te lezen.

Lin Biao 1967, Introduction to Quotations from Chairman Mao Tse-tung, Peking: Foreign Languages Press.

Liu Shaoqi 1984, Selected Works, Volume I, Beijing: Foreign Languages Press.

Lovell, Julia 2019, Maoism: A Global History, New York, NY: Knopf.

Mao Tse-tung 1937, Letter to the Spanish Peoplehier te lezen.

Mao Tse-tung 1967, Selected Works, Volume I, Peking: Foreign Languages Press.

Meisner, Maurice 1982, Marxism, Maoism and Utopianism: Eight Essays, Madison, WI: University of Wisconsin Press.

Pantsov, Alexander V. 2005, ‘How Stalin Helped Mao Zedong Become the Leader: New Archival Documents on Moscow’s Role in the Rise of Mao’, Issues & Studies, 41: 181–207.

Rich, Paul B. 2018, ‘Are Mao Zedong and Maoist Thought Irrelevant in the Understanding of Insurgencies?’, Small Wars & Insurgencies, 29, 5–6: 1065–78.

Rothwell, Matthew 2013, Transpacific Revolutionaries: The Chinese Revolution in Latin America, London: Routledge.

Said, Edward 1983, The World, the Text and the Critic, Cambridge, MA: Harvard University Press.

Schram, Stuart R. 1969, The Political Thought of Mao Tse-tung, New York, NY: Praeger.

U.S. Joint Publications Research Service 1978, Collected Works of Mao Tse-tung, 1917–1949, volumes 5–6, hier te lezen.

Vv.Aa. 1972a, Der Osten wird Rot. Die ‘Maos’ in Frankreich: Gespräche und Reportagen, München: Trikont Verlag.

Vv.Aa. 1972b, Serving the People with Dialectics: Essays on the Study of Philosophy by Workers and Peasants, Peking: Foreign Languages Press.

Weekley, Kathleen 2001, The Communist Party of the Philippines, 1968–1993: A Story of Its Theory and Practice, Quezon City: University of the Philippines Press.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Historical Materialism. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.