De Verenigde Staten hebben zware verliezen geleden in Irak en Afghanistan, net zoals ze dat in Vietnam hebben gedaan. Maar we moeten herzieningen van de militaire strategie van de VS na rampzalige mislukkingen niet verwarren met een verandering van de imperialistische ambities van de VS.

Het debacle van de door de VS gesponsorde Afghaanse marionettenregering heeft aanleiding gegeven tot talloze overlijdensberichten over de Amerikaanse imperialistische macht. Deze overlijdensberichten zijn voorbarig.

De anti-oorlogsbeweging moet niet de illusie koesteren dat het tijdperk van de imperialistische oorlogsvoering door de VS met de terugtrekking uit Afghanistan tot een einde is gekomen. Wat er nu gebeurt is niet meer dan een nieuwe en actuele versie van de lessen uit Vietnam, met het oog op een slimmer beheer en een hogere kosteneffectiviteit van de militaire betrokkenheid van de VS – en niet een terugtrekking uit de mondiale dominantie van de imperialistische macht van de VS.

De nederlaag van de Verenigde Staten in Vietnam, die in 1973 werd afgesloten met de terugtrekking van de Amerikaanse troepen, leidde tot een ingrijpende herziening van de militaire strategie, die de Verenigde Staten voorbereidde op de oorlogen van het digitale tijdperk. De binnenlandse gevolgen van Vietnam waren enorm, vooral de massale afkeer van oorlog die zich onder de Amerikaanse bevolking, en met name onder jongeren, ontwikkelde. Imperialistische oorlogsstokers noemden dit het ‘Vietnam-syndroom’ en zagen een ziekte in wat eigenlijk een heel gezonde publieke afkeer was van de neiging van de machtselite om imperialistische expedities te lanceren.

Na Vietnam moest, tegen de achtergrond van de mobilisatie tegen de oorlog in eigen land, absoluut worden voorkomen dat er weer een langdurige oorlog zou uitbreken die op een mislukking zou uitlopen. De strategie van de Verenigde Staten na Vietnam werd aangescherpt tijdens de jaren van Ronald Reagan en George H.W. Bush, maar werd grotendeels genegeerd in het tijdperk na 9/11, met als resultaat dat de Verenigde Staten veel van dezelfde fouten herhaalden in de ‘oorlog tegen het terrorisme’ van George W. Bush.

Nu geeft Joe Biden aan dat hij terug wil keren naar de post-Vietnam strategie. Dat betekent misschien minder grondtroepen, maar verwar dat niet met het einde van de Amerikaanse imperialistische agressie.

Een revolutie in militaire zaken

De militaire strategie na Vietnam werd bepaald door twee factoren: het einde van de dienstplicht in 1973 en de ‘revolutie in militaire zaken’ tijdens de jaren van Reagan en Bush Sr.

Het einde van de dienstplicht en de overschakeling op een volledig vrijwillig beroepsleger betekende een massale inkrimping van het personeel. In verhouding tot de Amerikaanse bevolking is het actieve personeel vandaag minder dan de helft van wat het in 1973 was (hoewel het nog steeds de vierde grootste troepenmacht ter wereld is, na China, India en Noord-Korea). Ronald Reagan probeerde de inkrimping van het leger te compenseren met de meest indrukwekkende stijging van de militaire uitgaven buiten oorlogstijd die de Verenigde Staten ooit hebben meegemaakt. De militaire uitgaven bereikten tijdens Reagans tweede mandaat een hoogte van 7 procent van het BBP. Het strategische doel van deze enorme uitgaven was het onderzoeken, ontwikkelen en produceren van een nieuwe generatie geavanceerde wapens die de ‘destructiviteit’ van het Amerikaanse wapentuig sterk zouden verhogen om de vermindering van het Amerikaanse personeel te compenseren.

Deze ‘revolutie in militaire zaken’ ging samen met een nieuwe militaire doctrine die in die jaren werd uitgewerkt. Tot de belangrijkste ontwerpers ervan behoorden Dick Cheney en Colin Powell, twee functionarissen in de regeringen van Reagan en Bush Sr die later een leidende rol zouden spelen bij de komst van de oorlogen na 11 september. De kern van de nieuwe doctrine was dat de Verenigde Staten het soort geleidelijke betrokkenheid, ‘escalatie’ genoemd, waardoor ze waren vastgelopen in een politiek kostbare, langdurige oorlog in Vietnam, dienden te vermijden. In plaats daarvan zouden ze slechts in de tijd beperkte oorlogen mogen voeren vanuit een positie van ‘overweldigende overmacht’ nadat ze de nodige strijdkrachten hebben opgebouwd in de buurt van het inzetgebied. Daarbij moet gestreefd worden naar nul doden onder het Amerikaanse personeel door de betrokkenheid van troepen bij gevechten op de grond tot een minimum te beperken en in plaats daarvan over te gaan tot oorlogvoering op afstand, indien nodig vergezeld van grondoperaties met een lichte voetafdruk.

De oorlog van 1991 tegen Irak als reactie op de invasie van het naburige Koeweit was de eerste grootschalige oorlog van de Verenigde Staten sinds Vietnam en het was een schoolvoorbeeld van de post-Vietnam doctrine. De Verenigde Staten wachtten enkele maanden totdat ze een indrukwekkende militaire macht hadden opgebouwd in de nabijheid van Irak en Koeweit. Vervolgens lanceerden ze een verwoestende bombardementscampagne die niet alleen gericht was tegen de Iraakse troepen maar ook tegen de civiele infrastructuur van Irak – een feit dat, in combinatie met het strenge embargo dat Irak gedurende twaalf jaar na de oorlog werd opgelegd, leidde tot een dodental van genocidale proporties (een sterftecijfer van negentigduizend per jaar, volgens VN-cijfers). De gevechten zelf duurden minder dan zes weken.

Het is amusant om achteraf Colin Powells lofzang op de oorlog in Irak in 1991 te lezen, wetende welke schandelijke rol hij later als minister van Buitenlandse Zaken van George W. Bush zou spelen bij het rechtvaardigen van de bezetting van Irak:

‘De Golfoorlog was een oorlog met een beperkt doel. Als dat niet zo was geweest, hadden we Bagdad nu geregeerd – tegen onvergeeflijke kosten in termen van geld, verloren levens en geruïneerde regionale relaties … [W]e kunnen de bewering onderzoeken van degenen die hebben gevraagd waarom president Bush onze troepen niet naar Bagdad heeft gestuurd nadat we het Iraakse leger uit Koeweit hadden verdreven … Zou het de onvermijdelijke follow-up waard zijn geweest: grote bezettingstroepen in Irak voor de komende jaren en een heel duur en ingewikkeld Amerikaans medebestuur in Bagdad? Gelukkig voor Amerika dachten redelijke mensen in die tijd van niet.’

​​​​​​​Geleerde en niet geleerde lessen

De strategische erfenis van het tijdperk van Reagan- en Bush Sr werd onder George W. Bush volledig genegeerd en omvergeworpen, met de paradoxale deelname van twee van de ontwerpers ervan: Powell zelf en Cheney.

Tot halverwege de tweede ambtstermijn van George W. Bush handelde de nieuwe regering in de geest van het neoconservatieve Project voor de Nieuwe Amerikaanse Eeuw, de oorlogszuchtige denktank waartoe de meeste prominente leden van de regering behoorden. De aanslagen van 11 september 2001 boden deze groep een gouden kans om hun overmoed de vrije loop te laten.

Hun hoofddoel was Irak, dat Donald Rumsfeld, als minister van defensie, onmiddellijk na de aanslagen wilde binnenvallen. De optie om met Afghanistan te beginnen, door Powell verdedigd om de voor de hand liggende politieke reden dat dit de basis van Al-Qaida was, kreeg uiteindelijk de overhand.

De grondgedachte achter het grootste deel van de oorlogsinspanningen na 9/11 had zelfs weinig te maken met de ‘oorlog tegen het terrorisme’, die als vlag werd gebruikt. Het was een oorlog voor een nieuwe Amerikaanse eeuw, een oorlog voor de uitbreiding en consolidatie van het imperialistische bereik van de VS.

Afgezien van de onderdrukking van de basis van Al-Qaida daar, was Afghanistan vooral een kans om een strategische militaire positie in Centraal-Azië in handen te krijgen. Uitgebreid via militaire faciliteiten in naburige voormalige Sovjetrepublieken, was het een positie die gunstig gelegen was tussen het Europese vasteland van Rusland en China, de twee potentiële ‘concurrenten’ waartegen de militaire planning van de VS na de Koude Oorlog was ontworpen.

Voor Irak lagen de belangen veel meer voor de hand: een land met enorme oliereserves, gelegen in het hart van de zeer gewaardeerde Golfregio. Overheersing van de regio was na de Koude Oorlog een prioriteit van Washington, zowel vanwege het strategische belang om de toegang tot de gas- en olievoorraden te controleren als vanwege het economische belang om de stroom van oliedollars veilig te stellen voor de aankoop van Amerikaanse wapens en Amerikaanse staatsobligaties.

Het verschil tussen de strategische belangen in Afghanistan en Irak leidde tot twee heel verschillende soorten oorlog. De oorlog in Afghanistan begon op een manier die nog steeds in overeenstemming leek met de lessen van na Vietnam: in 2002, het eerste jaar van de Amerikaanse oorlog in Afghanistan, werden slechts 9.700 Amerikaanse troepen in dat land ingezet (naast 4.800 andere buitenlandse geallieerde troepen). Washington beveiligde basislocaties en vertrouwde grotendeels op lokale anti-Talibanstrijders van de Noordelijke Alliantie om de Taliban ter plaatse te bestrijden.

De Verenigde Staten negeerden echter een belangrijke les uit het post-Vietnamtijdperk door te streven naar staatsopbouw. Dit ging onvermijdelijk gepaard met een ‘escalatie’ in de pogingen om de controle over het land veilig te stellen door de marionettenregering die de Verenigde Staten in Kaboel installeerden. Toch bedroeg het aantal Amerikaanse troepen in Afghanistan in 2007, zes jaar na het begin van de operaties, minder dan vijfentwintigduizend.

Vergelijk dit met het aantal troepen dat vanaf het begin in Irak werd ingezet: bijna 142.000 in 2003, een niveau dat min of meer werd gehandhaafd tot het eerste jaar van Barack Obama als president, waarna de aantallen in de daaropvolgende twee jaar afnamen om de voor eind 2011 geplande terugtrekking te voltooien.

Washington was in feite nauwelijks in staat om aanzienlijk meer troepen naar Irak te sturen: het Pentagon had Rumsfeld gewaarschuwd dat om Irak onder controle te krijgen niet minder dan het dubbele aantal troepen nodig zou zijn van het aantal dat er in 2003 heen was gestuurd – een inspanning die de militaire capaciteiten van de VS gevaarlijk zou hebben opgerekt en die na een korte periode onhoudbaar zou zijn geweest. Maar de leiders van de regering-Bush hielden koppig vast aan het standpunt dat de VS-troepen door de meeste Irakezen ‘als bevrijders’ zouden worden begroet.

Deze extreme mate van zelfbedrog en wensdenken leidde ertoe dat ze de bezetting van Irak volledig in strijd met de post-Vietnam lessen uitvoerden: Powells beschrijving uit 1992 van ‘grote bezettingstroepen in Irak voor de komende jaren en een zeer duur en complex Amerikaans medebestuur in Bagdad’ leest als een accurate beschrijving van wat er gebeurde na de invasie van 2003.

Irak veranderde snel in een moeras voor de Amerikaanse troepen. Opstandelingen namen op grote schaal hun toevlucht tot zelfmoordaanslagen en opereerden vooral onder een sympathiserende Arabische soennitische bevolking. Het moeras veranderde in een ramp in 2006, toen de Amerikaanse bezettingstroepen verwikkeld raakten in een sektarische burgeroorlog.

Het falen in Irak was overduidelijk geworden en de heersende klasse in de VS liet er geen gras over groeien. Een commissie van de twee partijen in het Congres stelde een exit-strategie op die gebaseerd was op een radicale verandering van tactiek en Rumsfeld werd gedwongen af te treden.

De ‘surge’ [vloedgolf], zoals hij werd genoemd, bestond uit een tijdelijke sterke toename van VS-troepen (tot 157.800 in 2008) om Al-Qaida een zware slag toe te brengen in samenwerking met Arabische soennitische stammen, wier trouw voor dit doel werd gekocht. Aangezien dit samenviel met de sektarische strijd, maakte de perceptie van de VS-troepen als handelend ten gunste van de Arabische sjiitische meerderheid plaats voor een perceptie van hen als schild voor de Arabische soennitische minderheid. Hierdoor werd de druk van de dominante door Iran gesteunde sjiitische krachten om een einde te maken aan de aanwezigheid van VS-troepen alleen maar opgevoerd. Hoewel de ‘surge’ succesvol bleek in het verslaan en marginaliseren van Al Qaida (intussen omgedoopt tot Islamitische Staat Irak), was het voor Washington niet langer mogelijk om zijn gevechtsaanwezigheid in dat land te handhaven.

In 2008 sloot Bush een akkoord met de pro-Iraanse regering van Irak (zelf het resultaat van verkiezingen die aan de bezetter waren opgelegd door een massale mobilisatie van de sjiieten in het tweede jaar van de bezetting): Amerikaanse troepen zouden het jaar daarop uit de steden van Irak vertrekken en tegen eind 2011 uit het hele land. Trots op zijn verzet tegen de bezetting van Irak in 2003, kwam Obama die belofte graag na. Maar er was geen twijfel mogelijk: de Verenigde Staten hadden een nieuwe zware nederlaag geleden.

​​​​​​​Tweelingdebacles in Afghanistan en Irak

De Amerikaanse nederlaag in Irak had enorme gevolgen. Het ‘Vietnam-syndroom’ herleefde en de ‘geloofwaardigheid’ van Washington werd ernstig aangetast. In plaats van hun tegenstanders af te schrikken, hebben de Verenigde Staten hen juist aangemoedigd, vooral in het Midden-Oosten: Iran breidde zijn regionale militaire betrokkenheid na 2011 enorm uit; de Islamitische Staat in Irak, veranderde in Islamitische Staat in Irak en Syrië (ISIS), bouwde zichzelf opnieuw op in Syrië en viel van daaruit in 2014 een enorm deel van het grondgebied van Irak binnen; en Rusland intervenieerde vanaf 2015 massaal in Syrië.

Vergeleken daarmee is de nederlaag in Afghanistan veel minder belangrijk, ondanks dat die veel spectaculairder was. Obama dacht dat hij de Verenigde Staten uit dat land kon bevrijden met een remake van de Iraakse ‘surge’. Hij heeft het aantal Amerikaanse troepen in zijn eerste jaar als president meer dan verdubbeld tot 68.000 en bracht het op een piek van 90.000 in 2010-2011. Vervolgens bracht hij het aantal terug van 60.000 in 2013 tot 29.000 in 2014, nadat hij in 2013 had besloten dat de VS-troepen niet langer gevechtshandelingen zouden verrichten en zich zouden beperken tot het bijstaan van de door de VS gestichte Afghaanse regeringstroepen.

Parallel daarmee begon zijn regering besprekingen met de Taliban in Doha, de hoofdstad van Qatar. Het jaar daarop kondigde Obama een tijdschema aan voor de terugtrekking van de meeste Amerikaanse troepen tegen eind 2016. In 2015 en 2016 waren er niet meer dan 7.000 Amerikaanse troepen meer in Afghanistan.

De factor die het Amerikaanse leger in 2014 terugbracht naar Irak en naar Syrië, is dezelfde die de betrokkenheid van de VS in Afghanistan tot na 2016 verlengde: de Islamitische Staat, waarvan de Centraal-Aziatische afdeling, de Islamitische Staat-Khorasan-provincie (IS-K), in Afghanistan is ontstaan. Met de moord op Osama bin Laden in 2011 had Obama de ‘missie tegen het terrorisme volbracht’, waardoor een terugtrekking uit Afghanistan mogelijk werd zonder gezichtsverlies. De opmars van IS-K heeft die pretentie tenietgedaan.

Dat verklaart het overigens onbegrijpelijke besluit van Donald Trump om het aantal Amerikaanse troepen in Afghanistan opnieuw te verhogen, met een verdubbeling tot 14.000 in de eerste twee jaar van zijn mandaat, ondanks zijn ‘isolationistische’ retoriek en herhaalde beloften om de lopende Amerikaanse oorlogen te beëindigen. Dat was Trump’s ‘surge’ na die van Obama, met als doel de voorwaarden voor een definitieve terugtrekking van de troepen veilig te stellen. Vervolgens bracht hij het aantal Amerikaanse troepen terug tot 8.500 in 2019, terwijl hij de Doha-gesprekken met de Taliban intensiveerde.

Nadat hij in februari 2020 een akkoord met de Taliban had gesloten, bracht Trump het aantal Amerikaanse troepen verder terug met de belofte hun terugtrekking op 1 mei 2021 te voltooien. Als onderdeel van dit akkoord dwong hij de marionettenregering in Kaboel om 5.000 gevangenen vrij te laten, zoals de Taliban hadden geëist – een flinke opsteker voor hen. In november besloot de aftredende regering-Trump het aantal VS-troepen in Afghanistan verder terug te brengen tot het absolute minimum van slechts 2.500, aan de vooravond van de overdracht van het Witte Huis aan Biden in januari 2021.

Intussen was IS-K steeds meer een belangrijk aandachtspunt van de VS in Afghanistan geworden. Toen Trump drie maanden na zijn inauguratie ‘de moeder van alle bommen‘ (de krachtigste niet-nucleaire bom van de Verenigde Staten) in Afghanistan dropte, was dat niet tegen de Taliban maar tegen IS-K. Afghanistan had zich ontwikkeld tot een Hobbesiaanse oorlog van allen tegen allen waarbij drie kampen betrokken waren: de regering in Kabul gesteund door de VS-troepen, de Taliban en IS-K. In deze tegenstrijdige situatie voerden de Verenigde Staten zelfs aanvallen uit ter ondersteuning van de strijd van de Taliban tegen IS-K. Dit kwam tot uiting in de recente toespeling van de door Trump voorgedragen voorzitter van de gezamenlijke stafchefs, Mark Milley, op toekomstige coördinatie tussen de Verenigde Staten en de Taliban voor aanvallen in Afghanistan tegen IS-K of soortgelijke groepen.

Anderzijds heeft de geleidelijke terugtrekking van de VS-troepen uit Afghanistan bewezen dat de door de VS gestimuleerde Afghaanse strijdkrachten geen partij waren voor de Taliban. Net als in 1996, toen ze voor het eerst de macht overnamen, was het voor de Taliban niet moeilijk om hun puriteinse houding af te zetten tegen de corruptie van hun rivalen. Tussen 1992 en 1996 werd Afghanistan geregeerd door corrupte krijgsheren die druk met elkaar in de clinch lagen. De regering in Kaboel die de regering-Bush aan Hamid Karzai toevertrouwde, was eveneens zeer corrupt en bovendien onder buitenlandse invloed. Een regering met zo weinig krediet kan de troepen niet motiveren hun leven te riskeren om haar aan de macht te houden.

De situatie die in Kaboel is ontstaan door de ineenstorting van de Afghaanse regering werd vergeleken met Saigon in 1975, met de beruchte beelden van de evacuatie van de Amerikaanse ambassade per helikopter. Maar het Zuid-Vietnamese marionettenregime had in feite meer eigen wortels dan de regering in Kaboel, aangezien het de voortzetting was van een regime waarvan het bestaan voorafging aan de Amerikaanse interventie van 1965. Het Zuid-Vietnamese regime verzette zich twee jaar na de terugtrekking van de VS uit Vietnam in 1973 tegen een formidabel volksleger dat de Verenigde Staten met meer dan een half miljoen manschappen niet hadden kunnen onderwerpen – een vijand die op dat moment meer buitenlandse  steun, zowel officieel als van de bevolking had dan de Taliban ooit heeft gehad.

De situatie die het debacle van de regeringstroepen in Kabul nog het dichtst benadert, was het debacle van de door de VS opgebouwde, getrainde en bewapende Iraakse regeringstroepen tegenover het offensief van ISIS in de zomer van 2014. De regering Nouri al-Maliki in het Irak van na Saddam Hoessein was even corrupt als die van Kabul en bovendien sektarisch-sjiitisch: niet alleen waren Arabische soennitische soldaten niet bereid hun leven te riskeren in de strijd tegen het anti-sjiitische ISIS, maar ook sjiitische soldaten waren niet bereid hun leven te riskeren onder een corrupt leiderschap en ter verdediging van de soennitische meerderheidsgebieden die het doelwit waren van ISIS. Niets lijkt meer op de recente parade van de Taliban met Amerikaanse uitrusting die in beslag is genomen van de troepen van de regering in Kabul dan de parade van ISIS met soortgelijke uitrusting die in 2014 in beslag was genomen van verpletterde Iraakse troepen.

​​​​​​​De herhaling van de dwaasheden van het Amerikaanse imperium

Dit is de achtergrond waartegen Joe Biden besloot de overeenkomst die zijn voorganger had gesloten te respecteren, door alleen de termijn met vier maanden te verlengen tot eind augustus. Hij kon zijn minachting voor de Afghaanse bondgenoten van Washington, die hij alle schuld in de schoenen schoof, niet verbergen, evenmin als zijn impliciete minachting voor Afghanen in het algemeen en zijn weerzin tegen het vooruitzicht om meer van hen toe te staan hun toevlucht te zoeken in de Verenigde Staten. Vanaf het begin zijn Afghaanse vrouwen, die ooit hypocriet werden gebruikt als een handig voorwendsel om de voortzetting van de Amerikaanse interventie in Afghanistan te rechtvaardigen, in feite evenzeer het slachtoffer geweest van de Taliban als van de Amerikaanse regering.

Maar Biden sprak de waarheid toen hij in zijn toespraak van 31 augustus zei: ‘We stonden voor een van de twee keuzes: De overeenkomst van de vorige regering volgen en verlengen om … meer tijd te hebben voor mensen om eruit te stappen; of duizenden extra troepen sturen en de oorlog laten escaleren.’ Zijn gebruik van de Vietnam-gerelateerde term ‘escaleren’ was geen toeval. Biden’s hele toespraak was gebaseerd op de post-Vietnam strategische lessen. De dwaasheden van de regering George W. Bush in zowel Irak als Afghanistan hebben het Amerikaanse imperium op wrede wijze laten zien hoe kostbaar het was ze te negeren.

Dit brengt ons bij een laatste en cruciaal punt: de strategische herziening na Vietnam was niet bedoeld om een pacifistisch nieuw tijdperk in te luiden in de wereldpolitiek van de VS, maar was alleen bedoeld om de imperialistische expedities van de VS aan te passen aan wat militair het meest effectief en politiek het minst kostbaar is.

Barack Obama conformeerde zich aan de post-Vietnam regels door (veel meer dan George W. Bush) op grote schaal gebruik te maken van oorlogsvoering op afstand in de vorm van drones. Trump bewandelde dezelfde weg en bovendien maakte hij het gebruik van drones nog onberekenbaarder. Opmerkelijk is dat zowel Trump als Biden hun presidentschap inluidden met langeafstandsraketaanvallen in Syrië om te laten zien dat ze bereid zijn geweld op afstand te gebruiken.

Dat is inderdaad wat Biden beloofde in zijn hierboven geciteerde toespraak:

‘We zullen de strijd tegen het terrorisme in Afghanistan en andere landen voortzetten. We hoeven alleen geen grondoorlog te voeren om dat te doen. We hebben zogenaamde over-de-horizon capaciteiten, wat betekent dat we terroristen en doelen kunnen aanvallen zonder Amerikaanse laarzen op de grond – of heel weinig, indien nodig.’

Meer dan ooit is dit waar de imperialistische acties van de VS in de toekomst uit zullen bestaan: aanvallen op verschillende schaal, van individuele moordaanslagen met drones tot gerichte raket- of luchtaanvallen, als een vast patroon, samen met een permanente bereidheid om ‘overweldigende superioriteit’ uit te oefenen bij het vernietigen van een land, zoals Irak in 1991 werd vernietigd – zonder betrokken te raken bij de opbouw van een staat.

Met het herhaalde ‘Vietnam-syndroom’  is er een sterk wantrouwen tegen grootschalige buitenlandse expedities onder het Amerikaanse publiek, met inbegrip van het Amerikaanse leger. Maar er is veel minder aandacht en actie van de kant van de anti-oorlogsbeweging als het gaat om de ongebreidelde slachtpartijen die door de Verenigde Staten worden aangericht door middel van drones en gerichte aanvallen. De anti-oorlogsbeweging moet dergelijke acties beschouwen voor wat ze duidelijk zijn: oorlogshandelingen – en mobiliseren tegen de voortzetting ervan en tegen meer grootschalige imperialistische expedities.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Jacobin. Nederlandse vertaling; redactie Grenzeloos.