Kapitaal versus commons is een reeks artikelen over het vroege kapitalisme en de landbouw in Engeland. Dit vierde deel gaat over hoe de armste boeren, landarbeiders en paupers gaandeweg tot loonarbeid werden gedwongen. Het eerste deel kan je hier lezen, het tweede deel hier en het derde deel hier.

Beroofd van land en gemeenschappelijke rechten, werden de Engelse armen gedwongen tot loonarbeid.

‘Wie bouwde Thebe met de zeven poorten?
In boeken staan de namen van koningen.
Hebben de koningen de rotsblokken aangesleept?’

Bertolt Brecht, Een arbeider leest geschiedenis

Veel academisch debat over de oorsprong van het kapitalisme ging eigenlijk over de oorsprong van kapitalisten. Waren ze oorspronkelijk aristocraten, of adel, of kooplieden, of succesvolle boeren? Veel minder aandacht is besteed aan Brechts indringende vraag: wie deed het eigenlijke werk?

Het antwoord is eenvoudig en van wereldhistorisch belang. Het kapitalisme is afhankelijk van de beschikbaarheid van grote aantallen niet-kapitalisten, mensen die, zoals Marx zei, in de dubbele betekenis ‘vrij’ zijn. Vrij om voor anderen te werken omdat ze niet juridisch gebonden zijn aan een landsheer of meester en vrij om te verhongeren als ze hun arbeidskracht niet verkopen, omdat ze geen land of andere productiemiddelen bezitten. ‘De bezitter van arbeidskracht, in plaats van in staat te zijn goederen te verkopen waarin zijn arbeid is geobjectiveerd … [is] gedwongen diezelfde arbeidskracht, die alleen in zijn levende lichaam bestaat, als handelswaar te koop aan te bieden.'(1)Karl Marx, Capital: A Critique of Political Economy, vertaling Ben Fowkes, vol. 1, (Penguin, 1976), 272-3.

In dit artikel worden enkele belangrijke ervaringen geschetst van de eerste grote golf van ‘commoners’ die in de jaren 1500 en 1600 in Engeland van het land werden gescheiden.

Sommige boeren gingen direct over van het volgen van een ploeg naar voltijdse loonarbeid, maar velen, misschien wel de meesten, probeerden proletarisering te voorkomen. Christopher Hill toonde aan dat ‘het aanvaarden van loonarbeid het laatste redmiddel was voor hen die hun land hadden verloren, maar velen beschouwden het als weinig beter dan slavernij.'(2)Christopher Hill, Liberty Against the Law: Some Seventeenth-Century Controversies (Verso, 2020), 66.

Niet alleen waren de lonen laag en de arbeidsomstandigheden erbarmelijk, maar het idee zelf van onderworpen te zijn aan een baas en te werken onder loondiscipline werd universeel verafschuwd. ‘Loonarbeiders werden beschouwd als minderwaardig in status ten opzichte van hen die zelfs nog maar het kleinste stukje land bezaten om voor zichzelf te bewerken,’ dus ‘vochten mannen wanhopig om de afgrond van loonarbeid te vermijden … De apotheose van de vrijheid was het verstikkende gezwoeg van hen die radertjes waren geworden in de machine van iemand anders.'(3)Christopher Hill, Change and Continuity in Seventeenth Century England (Weidenfeld and Nicolson, 1974), 221, 237.

De sociale orde die door de apologeten van het kapitaal als onvermijdelijk en eeuwig wordt verdedigd, is ‘het product van vele economische revoluties, van het uitsterven van een hele reeks oudere formaties van sociale productie.'(4)Marx, Capital deel 1, 273. De aanvaarding van het loonsysteem als een natuurlijke manier om te leven en te werken was niet gemakkelijk.

De bezitlozen

In de feodale maatschappij werkten sommige mensen voor loon, maar het was pas toen het feodalisme uiteenviel dat de langdurige groei van een bezitloze loonarbeidersklasse begon. Deze klasse ontwikkelde zich, direct en indirect, uit de vernietiging van de gemeenschappelijke gronden.

Zoals we in het eerste deel zagen, was er al lang vóór de opkomst van het kapitalisme sprake van aanzienlijke economische differentiatie in Engelse dorpen. Rond 1400 was er in de meeste gemeenschappen een duidelijke scheiding tussen degenen wier boerderijen groot genoeg waren om hun gezinnen te onderhouden en een overschot voor de markt te produceren en de kleine boeren en dorpelingen die voltijds of deeltijds moesten werken voor hun beter gesitueerde buren of de landsheer.

Tussen deze twee groepen bevond zich een verrassend grote categorie die bekend stond als boerenknechten/meiden – jonge mensen die bij boerenfamilies inwoonden om ervaring op te doen, totdat ze genoeg konden sparen om land te pachten en te trouwen. Ze woonden en aten bij de boerenfamilie, hadden vaak het recht om een paar schapen of andere dieren te houden en ontvingen meestal een kleine jaarlijkse geldelijke vergoeding. ‘Tussen een derde en de helft van de ingehuurde arbeid in de vroegmoderne landbouw werd geleverd door boerenknechten/meiden en de meeste vroegmoderne jongeren op het Engelse platteland waren boerenknechten/meiden’. Op elk moment tot ongeveer 1800 leefde ongeveer 60 procent van de mannen en vrouwen tussen 15 en 24 jaar als boerenknecht/meid.(5)Ann Kussmaul, Servants in Husbandry in Early Modern England (Cambridge University Press, 1981), 3, 4.

In termen van klasse waren boerenknechten/meiden een tijdelijke categorie, vergelijkbaar met leerlingen of studenten nu. ‘Boerenknechten/meiden zagen zichzelf niet, en werden door de vroegmoderne samenleving ook niet gezien, als deel van een arbeidersklasse of jeugdige proletariërs.'(6)Kussmaul, Servants in Husbandry, 9. Ik benadruk dat omdat veel auteurs een eind zeventiende eeuwse schatting dat meer dan de helft van de bevolking knecht/meid was, zo hebben geïnterpreteerd dat de meesten loonarbeider waren. In feite konden de meeste boerenknechten/meiden het best worden omschreven als boeren/boerinnen-in-opleiding. Aan het eind van de jaren 1600 was er wel een aanzienlijke laag van mensen die hun arbeidskracht moesten verkopen, maar die vormde nog steeds een minderheid van de bevolking.

In de jaren 1400 en 1500 werden de meeste pachters, vaak hele dorpen, fysiek van hun land verdreven. Na ongeveer 1550 was het gebruikelijker dat landsheren met hun grotere pachters onderhandelden over het creëren van grotere boerderijen door de commons en onbebouwde grond te verdelen. ‘Het werd gebruikelijk dat rijkere pachters compensatie kregen voor het verlies van gemeenschappelijke rechten, terwijl de landloze armen, wier gemeenschappelijke rechten vaak veel moeilijker juridisch vast te stellen waren, er weinig of niets voor terugkregen.'(7)Andy Wood, Riot, Rebellion and Popular Politics in Early Modern England (Palgrave, 2002), 83.

Het verlies van gemeenschappelijke rechten was catastrofaal voor kleine boeren en bewoners van kleine huisjes. De melk en de kaas van twee koeien konden evenveel inkomen genereren als voltijds werk op de boerderij en hun mest was brandstof voor het huishouden of mest voor een tuin. Niets van dat alles was mogelijk zonder toegang tot weiland. Jane Humphries toonde aan dat in gezinnen waar de mannen vóór de annexatie als dagloners werkten, de vrouwen en kinderen op het land werkten, de dieren verzorgden, gras maaiden en hout sprokkelden voor brandstof en bouw, bessen, noten en ander wild voedsel verzamelden en na de oogst de graanresten verzamelden. ‘Aangezien vrouwen en kinderen de voornaamste gebruikers van gemeenschappelijke rechten waren, leidde hun verlies tot veranderingen in de economische positie van vrouwen binnen het gezin en meer in het algemeen tot een grotere afhankelijkheid van hele gezinnen van lonen en loontrekkers.'(8)Jane Humphries, ‘Enclosures, Common Rights, and Women: The Proletarianization of Families in the Late Eighteenth and Early Nineteenth Centuries’ (De proletarisering van gezinnen in de late achttiende en vroege negentiende eeuw), The Journal of Economic History, (maart 1990), 21. Humphries’ onderzoek richtte zich op de jaren 1700, maar haar opmerkingen gelden met evenveel kracht voor eerdere jaren.

Tegelijkertijd beleefde Engeland een babyboom – tussen 1520 en 1640 was de bevolking meer dan verdubbeld, van ongeveer 2,4 miljoen tot meer dan 5 miljoen. Dat waren nog steeds ongeveer een miljoen mensen minder dan in de jaren 1300, vóór de Zwarte Dood (de pestepidemie), maar het systeem dat voorheen 6 miljoen mensen voedde, bestond niet meer. Bevolkingsgroei, stijgende pachtprijzen en de tendens naar veel grotere boerderijen maakten het voor de armen onmogelijk om op het land te leven. Geschat wordt dat het aandeel landarbeiders dat niet meer dan een huisje en een tuintje had, omhoogschoot van 11 procent in 1560 naar 40 procent na 1620.(9)Jeremy Boulton, ‘The ‘Meaner Sort’: Laboring People and the Poor,’ in A Social History of England, 1500-1750, redactie Keith Wrightson (Cambridge University Press, 2017), 310-30.

Gedwongen arbeid

Om de onteigende boeren in het Engeland van de Tudors en Stuarts te veranderen in betrouwbare loonarbeiders was niet alleen economische druk nodig, maar ook dwang van de staat. ‘Gedurende deze hele periode speelde dwang tot arbeid een rol op de arbeidsmarkt. De wetgeving van Tudor voorzag in verplichte arbeid voor werklozen en maakte van werkloosheid een misdrijf dat met de kenmerkende wreedheid bestraft kon worden.'(10)Maurice Dobb, Studies in the Development of Capitalism, Revised ed. (International Publishers, 1963), 233.

De meest uitgebreide van deze wetten was het Statuut van Ambachtslieden van 1563. In de bepalingen stond onder andere:

– Werkloze mannen en vrouwen van 12 tot 60 jaar konden worden gedwongen te werken op elke boerderij die hen wilde aannemen;

– De lonen en werktijden voor alle soorten werk werden vastgesteld door plaatselijke rechters, die uit de werkgeversklasse werden gekozen. Wie een hoger loon bood of accepteerde, werd gevangengezet;

– Niemand mocht een baan verlaten zonder schriftelijke toestemming van de werkgever; een werkloze zonder de vereiste brief kon worden opgesloten en gegeseld.

De baanbrekende economisch historicus Thorold Rogers beschreef het Statuut van 1563 als ‘het krachtigste instrument ooit bedacht om de Engelse arbeider te vernederen en te verarmen.'(11)Thorold Rogers, A History of Agriculture and Prices in England, vol. 5 (Clarendon Press, 1887), 628. R.H. Tawney vergeleek de bepalingen met lijfeigenschap: ‘De loonarbeider … kan nauwelijks veel verschil hebben gezien tussen de beperkingen van zijn bewegingsvrijheid opgelegd door de lokale rechters en die welke hem werden opgelegd door de landadelautoriteiten, behalve dan dat de laatste, omdat ze beperkt waren tot het gebied van een enkel dorp, gemakkelijker te omzeilen waren geweest.(12)R. H. Tawney, The Agrarian Problem in the Sixteenth Century (Lector House, 2021  [1912]), 33.

Maar wat de wet ook zei, er waren vaak meer arbeiders dan betaalde banen, zodat velen op stap gingen op zoek naar werk. Zulke ‘meesterloze mannen’ boezemden de heersers van het land nog meer angst in dan de werklozen die thuisbleven. De Tudor-autoriteiten erkenden niet zoiets als structurele werkloosheid – gezonde mensen zonder land of meester waren duidelijk luie nietsnutten die ervoor hadden gekozen niet te werken en een bedreiging vormden voor de sociale vrede. Zoals de meeste regeringen toen en nu, bestreden ze de symptomen, niet de oorzaken, door de ene wet na de andere aan te nemen om ‘landlopers, vagebonden, bedelaars en schurken’ te dwingen terug te keren naar hun geboortestreek en te werken.

Een bijzonder wrede wet, uitgevaardigd in 1547, bepaalde dat elke zwerver die weigerde werk aan te nemen, gebrandmerkt moest worden met een roodgloeiend ijzer en letterlijk tot slaaf gemaakt moest worden voor twee jaar. Zijn meester mocht hem voeden met water en brood, ijzeren ringen om zijn nek en benen doen en ‘de genoemde slaaf doen werken door hem te slaan, vast te ketenen of anderszins in zulk een werk en arbeid hoe verachtelijk ook.'(13)Geciteerd in C.S.L. Davies, ‘Slavery and Protector Somerset; The Vagrancy Act of 1547.’ Economic History Review 19, no. 3 (1966), 534. Kinderen van landlopers konden bij hun ouders worden weggehaald en in de leer gaan bij iedereen die hen wilde hebben tot ze 20 (meisjes) of 24 (jongens) waren.

Andere wetten tegen landloperij schreven zweepslagen op straat voor tot bloedens toe en de dood voor recidivisten. In 1576 werd elk graafschap bevolen om tuchthuizen te bouwen en iedereen op te sluiten die weigerde te werken tegen de lonen en voorwaarden die werden aangeboden.

Zoals Marx in Het Kapitaal schreef: ‘Zo werd het landbouwvolk eerst met geweld van de grond verdreven, uit hun huizen gedreven, in vagebonden veranderd en vervolgens door groteske terroristische wetten gegeseld, gebrandmerkt en gemarteld om de discipline te accepteren die nodig was voor het systeem van loonarbeid.'(14)Marx, Capital: deel 1, 899.

Migratie en emigratie

Een groot deel van Engeland was nog steeds niet onteigend en dunbevolkt, dus in plaats van te leven als landloze arbeiders, vertrokken veel gezinnen op zoek naar beschikbare landbouwgrond.

‘Dit bevolkingsoverschot trok uit de meer overbevolkte gebieden naar de gebieden met veen en moerassen, heide en bossen, vennen en bergen, waar nog uitgestrekte gemeenschappelijke gronden waren, waar een hutbewoner met weinig of geen grond in zijn levensonderhoud kon voorzien door middel van de gemeenschappelijke rechten, waarmee hij enkele dieren op de gemeenschappelijke grond kon weiden en brandstof en bouwmateriaal kon verzamelen; waar nog onbebouwde woeste gronden waren, waarop de armen in kleine hutten konden wonen en kleine boerderijen voor zichzelf konden bouwen; en waar industriële nevenberoepen waren, waarmee een bewoner van een huisje of een kleine boer zijn inkomen kon aanvullen. Door deze migratie en uit deze bronnen van gemeenschappelijke rechten, braakliggend land en industrie, overleefde de kleine boer en werden arme of landloze boeren behoed voor verval tot loonarbeiders of paupers.’(15)Brian Manning, The English People and the English Revolution (Bookmarks, 1991), 187-8.

Maar het grootste aantal migranten verliet Engeland geheel, meestal naar Noord-Amerika, of het Caribisch gebied. De netto emigratie in de eeuw vóór 1640 bedroeg bijna 600.000 en nog eens 400.000 vertrokken tegen het einde van de eeuw – buitengewoon grote aantallen voor een land waarvan de bevolking halverwege de 17e eeuw nauwelijks 5 miljoen bedroeg. Bovendien zijn dat nettocijfers – veel meer mensen vertrokken, maar hun aantal werd gedeeltelijk gecompenseerd door immigranten uit Schotland, Wales, Ierland en continentaal Europa.(16)Niemand weet precies hoeveel mensen immigreerden en emigreerden, omdat niemand dat bijhield. Deze cijfers komen uit de meest gezaghebbende studie: E. A. Wrigley en R. S. Schofield, The Population History of England 1541-1871: A Reconstruction (Edward Arnold, 1981), 219-228.

De meeste emigranten waren jonge mannen en ongeveer de helft betaalde voor de gevaarlijke overtocht over de oceaan door ermee in te stemmen voor vier of meer jaar als contractarbeider te werken. Dat was een hoge prijs, maar honderdduizenden landloze boeren waren bereid die te betalen. (Voor sommigen was het geen keuze: Engelse rechtbanken veroordeelden landlopers en andere criminelen vaak tot overzeese contractarbeid).

Arbeid in de metropool

Voor veel bezitlozen was het opzetten van nieuwe boerderijen in Engeland of overzee niet mogelijk of, misschien, niet wenselijk. Het alternatief was betaald werk en dat was het gemakkelijkst te vinden – hoopten ze – in Londen.

‘Terwijl de bevolking van Engeland tussen 1550 en 1700 minder dan verdubbelde van 3,0 miljoen naar 5,1 miljoen, verviervoudigde Londen van 120.000 naar 490.000 mensen, waardoor bijna 10% van de gehele bevolking er woonde. Londen had gewoonlijk een hoog sterftecijfer en herhaalde uitbraken van de pest doodden tienduizenden mensen, zodat die groei alleen mogelijk was als er elk jaar ongeveer 10.000 mensen naar toe verhuisden. De levensomstandigheden waren verschrikkelijk, maar de lonen waren hoger dan waar ook en honderdduizenden landloze arbeiders zagen Londen als hun beste hoop.’(17)Roger Finlay en Beatrice Shearer, ‘Population Growth and Suburban Expansion,’ in London 1500-1700: The Making of the Metropolis, redactie A. L. Beier en Roger Finlay (Longman, 1986), 38. Andere schattingen van de Londense bevolking in 1700 lopen op tot 575.000.

De meeste geschiedschrijving over de stad legt de nadruk op haar rol als knooppunt van wereldhandel en het imperium. Zoals Brian Dietz opmerkt, ‘aarzelen historici over het algemeen om Londen in verband te brengen met industrie. Een industrieel imago lijkt op de een of andere manier ongepast.'(18)Brian Dietz, ‘Overseas Trade and Metropolitan Growth,’ in London 1500-1700: The Making of the Metropolis, redactie A. L. Beier en Roger Finlay (Longman, 1986), 129.

Dat is begrijpelijk als met ‘Londen’ alleen de ommuurde hoofdstad en de onmiddellijk omliggende stadsdelen worden bedoeld, waar rijke kooplieden woonden en werkten en waar in de middeleeuwen gevormde gilden nog steeds de meeste economische activiteit beheersten. Maar Londen was meer dan dat. De meeste migranten woonden in de oostelijke voorsteden, die tussen 1560 en 1680 een verbazingwekkende groei van 1400 procent kenden. In die voorsteden en ten zuiden van de Theems waren zoveel industriële activiteiten dat historicus A.L. Beier de metropool beschrijft als een ‘motor van de fabricage’. Er waren ‘water- en korenmolens aan de rivieren Lea en Theems; werven en dokken voor het repareren en uitrusten van schepen tussen Shadwell en Limehouse; alsmede de productie van ongebluste kalk, brouwerijen, klokkengieterijen, baksteen- en dakpanfabricage, hout- en metaalbewerking.'(19)A. L. Beier, ‘Engine of Manufacture: The Trades of London,’ in Londen 1500-1700, redactie Beier en Finlay, 163.

In de metropool als geheel was de industrie belangrijker dan de handel. Er zijn maar weinig gegevens over de omvang en organisatie van de industrie bewaard gebleven, maar uit overlijdensakten blijkt dat in de jaren 1600 ongeveer 40% van de mensen in de metropool voornamelijk werkzaam was in de verwerkende industrie, met name kleding, bouw, metaalbewerking en leerbewerking. Nog eens 36 procent werkte voornamelijk in de detailhandel.(20) Beier, ‘Engine of Manufacture,’ 148.

Ondanks de groei van de industrie hadden maar weinig arbeiders in Londen of elders een langdurige of zekere baan. De meeste loonarbeiders hadden nooit een vaste baan of een voorspelbaar inkomen.

‘Continuïteit in de werkgelegenheid was niet te verwachten, behalve bij een minderheid van uitzonderlijk bekwame en gewaardeerde werknemers. De meeste arbeiders werden aangenomen voor de duur van een bepaalde klus, of in het geval van zeelieden voor een reis, terwijl algemene arbeidskrachten gewoonlijk op dagbasis werden ingehuurd. Het grootste deel van de arbeidersbevolking, zowel mannen als vrouwen, vormde daarom een grote pool van gedeeltelijk tewerkgestelde arbeidskrachten, die selectief werden ingezet als de behoefte zich voordeed … Voor sommigen werden perioden van vrij regelmatig werk onderbroken door lange perioden van werkloosheid. Voor anderen waren de dagen van werk verspreid over het jaar …’(21)Keith Wrightson, Earthly Necessities: Economic Lives in Early Modern Britain (Yale University Press, 2000), 313.

Londen was veruit het grootste productiecentrum in Engeland, maar ook in kleinere steden speelden migrerende werknemers een sleutelrol in de industriële groei. Onder andere Coventry (7.000 inwoners) trok spinners, wevers en lakenbewerkers aan en Birmingham (5.000 inwoners) was een belangrijk centrum voor messen- en spijkerfabricage.(22)Brian Manning, Aristocrats, Plebeians and Revolution in England 1640-1660 (Pluto Press, 1996), 62.

Werken op zee

Veel boeren die in de buurt van de kust woonden, vulden hun voeding en inkomen aan door af en toe te vissen. Voor sommige landloze arbeiders werd dat een voltijdse bezigheid.

In eerdere artikelen besprak ik de Visserijrevolutie – ‘de ontwikkeling en groei van de intensieve visserij op de Noordzee en het noordwesten van de Atlantische Oceaan in de vijftiende en zestiende eeuw’. Duizenden arbeiders reisden naar afgelegen visgronden, waar ze zes of meer maanden per jaar werkten aan het vangen, verwerken en conserveren van haring en kabeljauw. Alleen al voor de visserij op Newfoundland werden meer schepen gebruikt en waren meer arbeiders nodig dan voor de bekendere Spaanse zilveratvloot die zilver uit Midden- en Zuid-Amerika vervoerde. De vissersschepen voor de kust en de viskamers aan land waren fabrieken, lang vóór de industriële revolutie, en de mannen die er werkten behoorden tot de eerste proletariërs van het kapitalistische tijdperk.

In de jaren 1600 werden Engelse schepen en vissers een dominante kracht in de Noord-Atlantische visserij. ‘Het succes van de visserij op de Noordzee en Newfoundland was afhankelijk van kooplieden die kapitaal hadden om te investeren in schepen en andere productiemiddelen, van vissers die hun arbeidskracht moesten verkopen om te kunnen leven en van een productiesysteem dat gebaseerd was op een geplande arbeidsdeling.'(23)Ian Angus, ‘Intensieve visserij en de geboorte van het kapitalisme,’ deel één, deel twee, deel drie, deel vierGrenzeloos, maart-mei, 2021.

De groei van de lange-afstandsvisserij was een voorbode van, en droeg bij tot de groei van een grotere maritieme arbeidersklasse. De gangbare economische geschiedschrijving van het 16e en 17e-eeuwse Engeland bespreken meestal de handelscompagnieën die de handel met Rusland, Scandinavië, het Ottomaanse Rijk, India en Afrika financierden en organiseerden, maar slechts weinigen hebben veel te zeggen over de zeelieden wier arbeid hun handelsreizen mogelijk maakte.

Gelukkig hebben de historici Marcus Rediker en Peter Linebaugh die verwaarlozing rechtgezet. In Between the Devil and the Deep Blue Sea en The Many-Headed Hydra documenteren ze de groei van een arbeidersklasse op koopvaardij- en marineschepen – ‘een omgeving waarin grote aantallen arbeiders samenwerkten aan complexe en gesynchroniseerde taken, onder slaafse, hiërarchische discipline waarin de menselijke wil ondergeschikt werd gemaakt aan mechanische apparatuur en dat alles voor een geldelijk loon. Het werk, de samenwerking en de discipline van het schip maakten het tot een prototype van de fabriek.'(24)Peter Linebaugh en Marcus Rediker, The Many-Headed Hydra: Sailors, Slaves, Commoners, and the Hidden History of the Revolutionary Atlantic (Beacon Press, 2013), 150.

Het kapitaal dat kooplieden investeerden in lange-afstandshandel ‘bracht noodzakelijkerwijs enorme hoeveelheden vrije loonarbeid in beweging.’

‘In het midden van de zestiende eeuw bevoeren 3.000 tot 5.000 Engelsen de baren. Maar tegen 1750, na twee eeuwen van intensieve ontwikkeling, was hun aantal gestegen tot meer dan 60.000. De koopvaardij mobiliseerde enorme massa’s mannen voor scheepsarbeid. Deze arbeiders gingen nieuwe relaties aan, zowel met het kapitaal – als een van de eerste generaties van vrije loonarbeiders – als met elkaar – als collectieve arbeiders … Deze samenwerkende handen bezaten niet de werktuigen of materialen van de productie en daarom verkochten ze hun vaardigheid en spierkracht op een internationale markt voor een geldelijk loon. Ze waren een absoluut onmisbaar onderdeel van de opkomst en groei van het Noord-Atlantische kapitalisme.’(25)Marcus Rediker, Between the Devil and the Deep Blue Sea: Merchant Seamen, Pirates and the Anglo-American Maritime World, 1700–1750 (Cambridge University Press, 1987), 290.

De Elizabethaanse sprong

Ondanks migratie en emigratie groeide de plattelandsbevolking van Engeland in de 15e en 16e eeuw aanzienlijk. De groei ging gepaard met herstructurering – het begin van een langdurige economische overgang, weg van landbouw naar plattelandsindustrie.

‘De plattelandsbevolking die volledig in de landbouw werkzaam was, daalde van 76 procent in 1520 via 70 procent in 1600 naar 60,5 procent in 1670. De ‘niet-agrarische plattelandsbevolking’, een categorie die zowel de inwoners van kleine steden als die van industriedorpen omvat, steeg van 18,5 procent in 1520 via 22 procent in 1600 naar 26 procent in 1670.’(26)Wrightson, Earthly Necessities, 172.

Oude plattelandsindustrieën floreerden en nieuwe ontstonden als gevolg van wat de marxistische historicus Andreas Malm de Elizabethaanse sprong noemt – de spectaculaire groei van de productie van steenkool voor zowel industrieel als huishoudelijk gebruik, ter vervanging van hout en houtskool. ‘De jaren rond 1560 markeerden het begin van een virtuele steenkoolkoorts, waarbij alle belangrijke velden al snel een uitgebreide ontwikkeling ondergingen; in de daaropvolgende anderhalve eeuw is de nationale productie waarschijnlijk meer dan vertienvoudigd.'(27)Andreas Malm, Fossil Capital: The Rise of Steam Power and the Roots of Global Warming (Verso, 2016), 48. Er waren aanzienlijke steenkoolmijnen in Zuid-Wales en Schotland, maar de grootste kolenmijnen werden gefinancierd door groepen kooplieden en landeigenaren in Noordoost-Engeland. De verschepingen langs de oostkust, van Newcastle naar de snelgroeiende Londense markt, stegen van 50.000 ton per jaar in 1580 tot 300.000 ton in 1640.

‘Grote gespecialiseerde groepen arbeidskrachten met een uitgebreide arbeidsdeling waren werkzaam in het afgraven, stutten en droogleggen van mijnen, het hakken, vervoeren, malen en sorteren van kolen en het vervoer ervan naar overslagplaatsen langs de rivier, waar ze werden opgeslagen om stroomafwaarts in boten te worden verscheept naar de schepen van de kolensector aan de monding van de Tyne and Wear …

‘De algemene groei van de industrie betekende dat tegen 1650 steenkool de belangrijkste brandstofbron van Groot-Brittannië was, niet alleen voor de verwarming van woningen, maar ook voor smederijen, hoogovens, kalkovens, zoutraffinage, brouwerijen, zeepfabrieken, suikerraffinaderijen, verffabrieken, steenovens en talrijke andere industriële processen die misschien wel een derde van de totale productie verbruikten.’(28)Wrightson, Earthly Necessities, 170-71. Een staithe was een werf die speciaal was gebouwd voor de overslag van steenkool.

In 1640 produceerde de Engelse kolenindustrie drie tot vier keer zoveel kolen als de rest van Europa samen en had meer arbeiders in dienst dan alle andere soorten Engelse mijnbouw samen.(29)J. U. Nef, ‘The Progress of Technology and the Growth of Large-Scale Industry in Great Britain, 1540-1640,’ Economic History Review 5, no. 1 (oktober 1934), 14. Zo’n 12.000 tot 15.000 arbeiders werkten direct in de kolenmijnbouw en nog meer werkten in het transport en de distributie – ‘degenen die de kolen dolven waren in de minderheid bij de karrenladers, wagenvoerders, schippers, zeelieden, laders en lossers en kolenmannen die de kolen van de mijn naar de haard brachten.'(30)John Hatcher, The History of the British Coal Industry, vol. 1 (Clarendon Press: 1993), 350.

Spinners en wevers

De groei van de steenkoolmijnbouw en de op steenkool gebaseerde industrieën was indrukwekkend, maar wol was verreweg de belangrijkste grondstof en de lakennijverheid was de grootste niet-agrarische bedrijvigheid.(31)Peter J. Bowden, The Wool Trade in Tudor and Stuart England (Routledge, 2010  [1962]), xv; B. E. Supple, Commercial Crisis and Change in England 1600-1642 (Cambridge University Press, 1959), 6. Tot het einde van de jaren 1400 werd de meeste ruwe wol geproduceerd voor de export, voornamelijk naar lakenfabrikanten in Vlaanderen, maar halverwege de jaren 1500 werd bijna alle wol in Engeland gesponnen en geweven. Tegen 1700 was de Engelse textielproductie met meer dan 500 procent gestegen en was laken goed voor minstens 80 procent van de export van het land.

Eeuwenlang was stof gemaakt door individuele ambachtslieden voor familiegebruik en voor de verkoop op plaatselijke markten, maar in de jaren 1500 kwam de productie onder controle van lakenwevers die grote hoeveelheden wol aan spinners leverden, vervolgens het garen verzamelden en deze aan wevers leverden. Zij bepaalden welke soorten garen en laken moesten worden gemaakt, en verscheepten het product naar de Londense kooplieden die de handel met Europa beheersten.

De lakenproductie omvatte verschillende taken, waaronder het scheren, sorteren en schoonmaken van de ruwe wol, het scheiden en ordenen van de vezels door kammen of kaarden, verven, spinnen en weven. Het spinnen, dat bijna uitsluitend door vrouwen werd gedaan, nam de meeste tijd in beslag en had de meeste werknemers.

Het belang van de vrouw bij het spinnen blijkt uit het feit dat in de jaren 1500 het woord spinster een alleenstaande vrouw betekende en distaff (de staf die wol of vlas vasthield tijdens het spinnen) verwees naar de vrouwelijke kant van een familielijn.

Uitgaande van de hoeveelheid doek die voor de export en voor binnenlands gebruik werd geproduceerd, schat historicus Craig Muldew dat in 1590 minstens 225.000 vrouwen als spinsters werkten, in 1640 342.000, en in 1700 496.000. Deze schattingen gaan ervan uit dat al het spinnen werd gedaan door getrouwde vrouwen, die ook nog ander huishoudelijk werk moesten doen. Een deel zal door alleenstaande vrouwen zijn gedaan, zodat het werkelijke aantal werkende spinsters waarschijnlijk iets kleiner was, maar toch was ‘spinnen verreweg de grootste industriële bezigheid in het Engeland van de vroegmoderne tijd.'(32)Craig Muldew, ”Th’ancient Distaff’ and ‘Whirling Spindle”. Economic History Review 65, no. 2 (2012), 518, 523.

Ruwweg waren er tien voltijds werkende spinsters nodig om genoeg garen te produceren om één wever en een assistent voltijds aan het werk te houden. De wevers waren bijna allemaal mannen: sommigen werkten in werkplaatsen met een paar andere wevers, maar de meesten werkten thuis. In het begin van de jaren 1600 was het niet ongebruikelijk dat een enkele kapitalist honderden handwerkslieden in dienst had en sommige lakenwevers hadden er wel duizend in dienst, die allemaal stukloon kregen. Voor kapitalisten was thuiswerk een doeltreffend middel om veel arbeiders in te zetten in een complexe arbeidsdeling en tegelijkertijd de effectieve controle te behouden en de kapitaalinvesteringen te minimaliseren. De thuisarbeiders vormden een uiterst flexibele beroepsbevolking die gemakkelijk aan de kant kon worden gezet wanneer de markt kromp, wat vaak het geval was.

Sommige spinners en wevers waren succesvolle boeren die hun inkomen aanvulden met deeltijdse loonarbeid, maar een groeiend aantal ontving het grootste deel van hun inkomen in loon en vulde dat aan met de opbrengst van kleine percelen land en de gemeenschappelijke gronden. Zoals de marxistische historicus Brian Manning opmerkt, hadden steeds meer mensen in de zeventiende eeuw geen land – ze waren ‘in het beste geval zeer arm, maar tijdens de periodieke depressies in de handel en de massale werkloosheid kwamen ze dicht bij de hongerdood.'(33)Brian Manning, Aristocrats, Plebeians and Revolution in England 1640-1660 (Pluto Press, 1996), 62. Er ontwikkelde zich een klassenscheiding tussen de boerenstand en een landelijk proletariaat.

‘De kritieke scheidslijn lag in het grensgebied waar kleine boeren of ‘cottage-famers’ met een beetje land en gemeenschappelijke rechten, maar gedeeltelijk afhankelijk van loon verdiend in de landbouw of industrie, verschoven naar landloze cottagers die volledig afhankelijk waren van loon. Tegen de achtergrond van de revolutie groeide het aantal van deze laatsten.’(34)Brian Manning, 1649: The Crisis of the English Revolution (Bookmarks, 1992), 71-2.

Bij de traditionele ambachtelijke productie kocht de ambachtsman wol of vlas van een boer, besloot hij wat hij wilde maken en verkocht hij het eindproduct op een markt of aan een rondtrekkende koopman. In het thuiswerk-systeem leverde een kapitalist de grondstof, bepaalde de soort, de hoeveelheid en de kwaliteit van het te vervaardigen product, was van begin tot eind eigenaar van het product en controleerde de betaling. De producenten waren niet langer onafhankelijke ambachtslieden die zich bezighielden met de productie van kleine goederen, ze waren werknemers in een systeem van kapitalistische productie.

Een nieuwe klasse

Zoals Marx schreef, werd in Engeland een nieuwe klasse van loonarbeiders geboren toen ‘grote massa’s mensen plotseling en met geweld van hun bestaansmiddelen werden losgerukt en als vrije, onbeschermde en rechteloze proletariërs op de arbeidsmarkt werden geslingerd.'(35)Marx, Capital deel 1, 876.

Met die woorden, en in zijn hele uiteenzetting over ‘de zogenaamde primitieve accumulatie’, beschreef Marx de lange ontwikkelingscyclus van het kapitalisme, niet een plotselinge verandering. Het was plotseling voor hen die hun land verloren, maar de sociale transformatie duurde eeuwen. In het begin van de jaren 1700, tweehonderd jaar nadat Thomas More in Utopia het ontvolken van landbouwgronden had veroordeeld, was ongeveer een derde van de Engelse landbouwgrond nog steeds niet ontgonnen en de meeste mensen leefden en werkten nog steeds op het land. Na 1750 was er nog een grote golf van aanvallen op gemeenschappen en de op gemeenschappelijke gronden gebaseerde landbouw nodig om de overgang naar het industriële kapitalisme te voltooien.

De eeuw vóór de Engelse revolutie was een tijd van overgang, een tijd waarin, om Gramsci te parafraseren, de oude orde op sterven na dood was en de nieuwe orde met moeite het levenslicht zag. Een belangrijk onderdeel van die overgang was, zoals ik in dit artikel heb proberen aan te tonen, de uitsluiting van ontelbare gewone mensen van het land en de daaruit voortvloeiende geboorte van een nieuwe klasse van loonarbeiders. Geen van de hier beschreven industrieën had een dag kunnen overleven zonder hen.

Na verloop van tijd, en met vele omwegen en omwentelingen, werden de bezitlozen proletariërs.

Achteraf gezien lijkt die overgang onvermijdelijk, maar de gewone mensen in die tijd dachten daar anders over. Ze verzetten zich heftig tegen de privatiseringen die hen van het land en tot loonarbeid dwongen. Massaal verzet tegen de vernietiging van de gemeenschappelijke gronden was wijdverbreid en sommigen pleitten welsprekend voor een op gemeenschappelijk bezit gebaseerd alternatief voor zowel het feodalisme als het kapitalisme.

Dit artikel verscheen oorspronkelijk op Climate&Capitalism. Nederlandse vertaling: redactie Grenzeloos.

Voetnoten

Voetnoten
1 Karl Marx, Capital: A Critique of Political Economy, vertaling Ben Fowkes, vol. 1, (Penguin, 1976), 272-3.
2 Christopher Hill, Liberty Against the Law: Some Seventeenth-Century Controversies (Verso, 2020), 66.
3 Christopher Hill, Change and Continuity in Seventeenth Century England (Weidenfeld and Nicolson, 1974), 221, 237.
4 Marx, Capital deel 1, 273.
5 Ann Kussmaul, Servants in Husbandry in Early Modern England (Cambridge University Press, 1981), 3, 4.
6 Kussmaul, Servants in Husbandry, 9.
7 Andy Wood, Riot, Rebellion and Popular Politics in Early Modern England (Palgrave, 2002), 83.
8 Jane Humphries, ‘Enclosures, Common Rights, and Women: The Proletarianization of Families in the Late Eighteenth and Early Nineteenth Centuries’ (De proletarisering van gezinnen in de late achttiende en vroege negentiende eeuw), The Journal of Economic History, (maart 1990), 21. Humphries’ onderzoek richtte zich op de jaren 1700, maar haar opmerkingen gelden met evenveel kracht voor eerdere jaren.
9 Jeremy Boulton, ‘The ‘Meaner Sort’: Laboring People and the Poor,’ in A Social History of England, 1500-1750, redactie Keith Wrightson (Cambridge University Press, 2017), 310-30.
10 Maurice Dobb, Studies in the Development of Capitalism, Revised ed. (International Publishers, 1963), 233.
11 Thorold Rogers, A History of Agriculture and Prices in England, vol. 5 (Clarendon Press, 1887), 628.
12 R. H. Tawney, The Agrarian Problem in the Sixteenth Century (Lector House, 2021  [1912]), 33.
13 Geciteerd in C.S.L. Davies, ‘Slavery and Protector Somerset; The Vagrancy Act of 1547.’ Economic History Review 19, no. 3 (1966), 534.
14 Marx, Capital: deel 1, 899.
15 Brian Manning, The English People and the English Revolution (Bookmarks, 1991), 187-8.
16 Niemand weet precies hoeveel mensen immigreerden en emigreerden, omdat niemand dat bijhield. Deze cijfers komen uit de meest gezaghebbende studie: E. A. Wrigley en R. S. Schofield, The Population History of England 1541-1871: A Reconstruction (Edward Arnold, 1981), 219-228.
17 Roger Finlay en Beatrice Shearer, ‘Population Growth and Suburban Expansion,’ in London 1500-1700: The Making of the Metropolis, redactie A. L. Beier en Roger Finlay (Longman, 1986), 38. Andere schattingen van de Londense bevolking in 1700 lopen op tot 575.000.
18 Brian Dietz, ‘Overseas Trade and Metropolitan Growth,’ in London 1500-1700: The Making of the Metropolis, redactie A. L. Beier en Roger Finlay (Longman, 1986), 129.
19 A. L. Beier, ‘Engine of Manufacture: The Trades of London,’ in Londen 1500-1700, redactie Beier en Finlay, 163.
20 Beier, ‘Engine of Manufacture,’ 148.
21 Keith Wrightson, Earthly Necessities: Economic Lives in Early Modern Britain (Yale University Press, 2000), 313.
22, 33 Brian Manning, Aristocrats, Plebeians and Revolution in England 1640-1660 (Pluto Press, 1996), 62.
23 Ian Angus, ‘Intensieve visserij en de geboorte van het kapitalisme,’ deel één, deel twee, deel drie, deel vierGrenzeloos, maart-mei, 2021.
24 Peter Linebaugh en Marcus Rediker, The Many-Headed Hydra: Sailors, Slaves, Commoners, and the Hidden History of the Revolutionary Atlantic (Beacon Press, 2013), 150.
25 Marcus Rediker, Between the Devil and the Deep Blue Sea: Merchant Seamen, Pirates and the Anglo-American Maritime World, 1700–1750 (Cambridge University Press, 1987), 290.
26 Wrightson, Earthly Necessities, 172.
27 Andreas Malm, Fossil Capital: The Rise of Steam Power and the Roots of Global Warming (Verso, 2016), 48.
28 Wrightson, Earthly Necessities, 170-71. Een staithe was een werf die speciaal was gebouwd voor de overslag van steenkool.
29 J. U. Nef, ‘The Progress of Technology and the Growth of Large-Scale Industry in Great Britain, 1540-1640,’ Economic History Review 5, no. 1 (oktober 1934), 14.
30 John Hatcher, The History of the British Coal Industry, vol. 1 (Clarendon Press: 1993), 350.
31 Peter J. Bowden, The Wool Trade in Tudor and Stuart England (Routledge, 2010  [1962]), xv; B. E. Supple, Commercial Crisis and Change in England 1600-1642 (Cambridge University Press, 1959), 6.
32 Craig Muldew, ”Th’ancient Distaff’ and ‘Whirling Spindle”. Economic History Review 65, no. 2 (2012), 518, 523.
34 Brian Manning, 1649: The Crisis of the English Revolution (Bookmarks, 1992), 71-2.
35 Marx, Capital deel 1, 876.