In het jaar 1935, toen Adolf Hitler het Duitse roer stevig in handen had, verscheen in Nederland het boek In de schaduwen van morgen. Een diagnose van het geestelijk lijden van onzen tijd. Het was gericht tegen het fascisme en de auteur ervan was de wereldvermaarde historicus Johan Huizinga. Het werd een wereldwijd (kas)succes.

Het lag in de lijn van de “ondergangstemming” van veel westerse intellectuelen zoals die eerder tot uiting waren gekomen in bijvoorbeeld Oswald Spenglers De Ondergang van het Avondland (1918-22) en Ortega y Gassets De Opstand der horden (1930). Huizinga vreesde dat de waanzin die de Europese cultuur had aangetast plots kon uitbreken in een razernij. Wat inderdaad enkele jaren later gebeurde.

In het centrum van Huizinga’s pessimisme leefde de idee van culturele verval van de samenleving. Dit verval had volgens hem te maken met de massacultuur. Hij verklaarde dit culturele verval niet in verband met sociale problemen veroorzaakt door de crisisaspecten van het kapitalisme. Hij overwoog geen zingevende omvorming van de bestaande samenleving zoals socialisten dat verdedigden, maar dat “alleen een innerlijke, geestelijke ‘regeneratie’ deze neergang kon keren. Daarvoor moet een absolute, in het metafysische verankerde moraal teruggevonden worden.” (Jacqueline Bel, Bloed en rozen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1900-1945, p. 794) Huizinga nam dus een moraliserend, idealistisch standpunt in.

Niet iedereen in de antifascistische kringen bewonderde het boek. Velen vonden Huizinga te conservatief. Maar het antifascisme van Huizinga stoelde op een analoge afwijzing van de geestelijke moderniteit die verwoord werd door uiterst rechtse intellectuelen en kunstenaars. Zo bijvoorbeeld bij de Vlaamse cultuurpessimist Urbain van de Voorde (1893-1966). “De moderne mens is niet in staat nieuwe waarden te scheppen, aldus Van de Voorde. Het communisme ziet hij als ‘de negatie der Westersche cultuur en zou voor Europa meer de bezegeling van haar definitief verval dan een herleving beteekenen.’

De geestelijke waarden zijn verwaarloosd ten gunste van, de materiële. De wetenschap is volgens hem de boosdoener. Het was al een misvatting van de negentiende eeuw om te geloven dat men alles kon bereiken door middel van ‘verstandelijke deducties’, maar een groter is de fout om wetenschap in de plaats te stellen van filosofie. ‘Techniek, utilitaire productie, “efficiency”, namen de voorrang in. De mens had een duivelspact met het kwade gesloten.” (geciteerd in J. Bel, p. 805)

Het pessimisme berust hier op de onmogelijkheid om ‘geestelijke waarden’ te scheppen, waarbij rationeel, wetenschappelijk denken verworpen wordt en niet het door het winstmotief gestuurde industriële denken. Dat bleef onbegrepen door een Vlaamse kleine burgerij die wortelde in een katholiek en reactionair gekleurd “gemeenschapsideaal”. Dat kon enkel uitmonden in een antidemocratisch, corporatistisch en nationalistisch alternatief. Van de Voorde werd lid van de DeVlag, de Deutsch-Vlämische Arbeitsgemeinschaft, opgericht in 1936 en die zich achter Hitlers Derde Rijk schaarde.

Ook vandaag steekt een pessimistische geestesgesteldheid weer de kop op. Niet toevallig kwam er een nieuwe uitgave op de markt van De Ondergang van het Avondland, het gewrocht van de Pruisische amateurhistoricus en denker Oswald Spengler.

Niet toevallig wordt gevreesd voor een “omvolking” die de cultuur-christelijke wereld bedreigd. Niet toevallig worden de oorzaken gezocht in cultuurconflicten zoals in 1993 verschenen Botsende Beschavingen, het gebrekkig onderbouwde werk van Samuel Huntington. En opnieuw wordt de oorzaak van het wantrouwen in de democratie, en de daaraan gekoppelde veronderstelde bedreiging van de “Westerse waarden” niet gesitueerd in de sociaal-politieke ontwikkeling van het laatkapitalisme, maar in “de democratie” zelf. De opgang van uiterst rechts wordt volgens velen geweten aan de parlementaire democratie. Zo verwijst men naar Hitler die aan de macht zou gekomen zijn door verkiezingen, een flagrante onwaarheid waarmee de conservatieven hun verantwoordelijkheid verdonkeren.

Het hedendaagse pessimisme verschilt in een belangrijk opzicht met het pessimisme van het interbellum. Het verwerpt geenszins de technisch-industriële ontwikkeling. Integendeel, het moet dienen om een alternatief te bieden aan de “electorale democratie”, gekenmerkt door particratie, geknoei en gekuip, de onbekwaamheid en de besluiteloosheid van de verkozen regeringen. Naast het uitloten van de bestuurders helpt de elektronische communicatie de burgers aan een stem in het kapittel. Politiek technocratisch opgevat, de samenleving wordt niet structureel gekritiseerd, maar moreel. Dus geen politiek in de edele betekenis van het woord, geen confrontatie van diverse en tegengestelde sociale alternatieven, maar een “efficiënt, gezaghebbend en leidinggevend bestuur”.

Dat bleek weer eens in een stukje van Vincent Sels, softwareontwikkelaar betrokken bij het Burgerparlement in De Standaard van 3 augustus jl.: het halen van de uitstootreductienorm van 47 procent “kan alleen met een sturende, leidende overheid. Valt dat de rijmen met rechts of liberale ideeën?” Rechts noch links, maar een leidende, sterke staat. Brandt in die kringen een rechts lichtje in de technocratische loterijdemocratie?